dinsdag 23 januari 2018

Hoe een "diplomatieke" peer review te schrijven ten behoeve van een juridisch onderzoek

Soms word ik ergens (bijna) sprakeloos van. Dat gebeurde toen ik een aantal jaren geleden een concept van iemand voorgelegd kreeg om een peer review (collegiale toetsing) te schrijven over een concept.

Ik opende het concept en... ik trof A4'tje vol met dode links aan. De onderzoeksvragen liepen niet zo lekker en de vereiste toelichting was van een juristenblog in het concept geplakt. Misschien was het concept met tegenzin geschreven. Het kan ook zijn dat de ambitie om er iets van te maken er wél was, maar dat diegene niet zo goed uit de voeten kon met de methodologische verantwoording. Wat doe je op zo'n moment, als reviewer? Ik heb advies gegeven over de aanpak van het concept en hoopte dat het ter harte genomen zou worden. Helaas heb ik die persoon niet direct kunnen spreken. Toen hij ver na de deadline van het concept eindelijk op kwam dagen, daags voor het inleveren van de definitieve versie, vond hij dat het "uitstekend" ging met zijn werk.

De peer review komt uit de wetenschap en houdt in dat een vakgenoot wordt geselecteerd om een these voor publicatie van commentaar te voorzien. Een toewijzing zonder vermelding van de herkomst van de these vergroot de kans op een objectieve beoordeling- al blijft het riskant om nieuwe vindingen aan een vakgenoot voor te leggen, die immers een negatief oordeel af kan geven, om aan de haal te gaan met het project. In bovenstaande situatie werd de naam van de beoordeelde wel bekend gemaakt. Hoe het ook zij, het is de bedoeling om diplomatiek te werk te gaan bij de beoordeling van het werk van een student of vakgenoot, ook (of juist) als het werk hiaten bevat. De review is immers bedoeld om verbeteringen aan te brengen!

Om een voorbeeld te geven:  


De inleiding tot uw onderzoek is goed geïllustreerd, zoals een inleiding zou moeten zijn: de lezer wordt direct ‘meegevoerd’ in het onderwerp, ‘smartengeld voor slachtoffers van misdrijven’. In de probleemstelling voor uw onderzoek mis ik helaas een belangrijk aspect: dat het om smartengeld naar aanleiding van misdrijven gaat. Ook ontbreekt in de opzet het in de inleiding aangehaalde ‘gelijkheidsbeginsel’. Door de inleiding krijg ik bovendien de indruk dat de vergelijking tussen het strafrecht en burgerlijk recht centraal staat. Betrek het strafrechtelijk element in uw onderzoeksvraag of pas de inleiding aan aan uw probleemstelling.
            De probleemstelling en de toelichting zijn helder: het eerste deel van de onderzoeksvraag heeft betrekking op positiefrechtelijk descriptief onderzoek, het tweede deel van de onderzoeksvraag op normatief onderzoek. De typering van uw onderzoeksvraag is correct geformuleerd in de toelichting. Het normatieve element, ’wat is wenselijk?’, is duidelijk, al is uw onderbouwing, ‘hoe het in de toekomst zou moeten zijn’, erg abstract.
            Voor het beantwoorden van de onderzoeksvraag wilt u interpretatief, empirisch én normatief onderzoek uitvoeren, omdat privaatrechtswetenschappelijk onderzoek volgens Van Boom ‘kruispuntwetenschap’ is. Verklaar aan de lezer wat Van Boom precies bedoelt met ‘kruispuntwetenschap’. Idealiter komen in ieder geval enige genoemde onderzoeksmethoden aan bod om het onderzoeksperspectief te verbreden (een uitsluitend theoretisch onderzoek doet geen ‘recht’ aan de juridische werkelijkheid). Met het oog op de beperkte omvang van uw scriptie, denk ik wel dat u ervoor moet waken, dat u geen veelheid aan onderzoeksmethoden presenteert. De ‘rode draad’ van uw onderzoek kan daardoor ondergesneeuwd raken.  
            De formulering van uw deelvragen is helder: drie van de deelvragen zijn voldoende afgebakend om als echte deelvragen (en niet afzonderlijke onderzoeksvragen) te worden gebruikt. De typering van de deelvragen is niet altijd volledig of correct: de vijfde deelvraag bevat niet alleen een normatief element (‘welke rol zouden zij moeten spelen?’), maar ook een descriptief element (‘welke rol spelen uitkeringen van het Schadefonds..?’). De formulering van uw vierde deelvraag is niet rechtsvergelijkend en deels normatief, maar beschrijvend.
            Het onderscheid tussen de eerste en tweede deelvraag kan worden aangescherpt. Onder uw eerste deelvraag gaat u in op “De huidige stand van het recht ten aanzien van de vaststelling van smartengeld”, onder meer aan de hand jurisprudentieonderzoek, terwijl u onder uw tweede deelvraag, “De ontwikkeling van de hoogte van smartengeldbedragen in de rechtspraak”  óók jurisprudentieonderzoek uit zult voeren. Weliswaar heeft de eerste deelvraag betrekking op de toekenning van het recht op smartengeld en de tweede deelvraag op de begroting van smartengeld, maar ik denk dat de overlap zo sterk is dat u de eerste deelvraag en het eerste deel van de tweede deelvraag kunt combineren. In de tweede deelvraag is een rechtsvergelijkende vraag tussen haakjes geplaatst. Juist dit gedeelte van de tweede deelvraag leent zich voor een aparte deelvraag. Zoals de eerste en tweede vraag nu zijn geformuleerd, betwijfel ik of zij wel kunnen bijdragen aan de beantwoording van de onderzoeksvraag, omdat de nodige samenhang mijns inziens ontbreekt.
            De derde deelvraag en de vijfde deelvraag zijn niet in de juiste volgorde gepresenteerd. Onder de derde deelvraag hebt u het over de bedragen van het Schadefonds geweldsmisdrijven. Onder de vierde deelvraag maakt u een uitstapje naar het buitenland. Deze vraag komt nogal uit de lucht vallen, want onder de vijfde deelvraag gaat u weer in op de uitkeringen door het Schadefonds, maar nu ten aanzien van de gewenste rol daarvan. Het is logischer als u de vijfde deelvraag vooraf laat gaan aan de derde deelvraag. U kunt tevens de zesde deelvraag (‘Hoe kijken rechters (straf en civiel) aan tegen de smartengeldproblematiek’) als derde deelvraag formuleren, u bent dan namelijk reeds ingegaan op de ontwikkelingen in de rechtspraak en de huidige zesde vraag sluit daarop mooi aan.
            U hebt drie normatieve deelvragen geformuleerd. De vijfde deelvraag is een combinatie van een descriptieve (‘Welke rol spelen uitkeringen van het Schadefonds...’) en een normatieve (‘..welke rol zouden zij moeten spelen?’) vraag. Ik meen dat de vijfde deelvraag daardoor zo breed opgevat kan worden, dat er een zelfstandig onderzoek uit voort kan vloeien. Hetzelfde geldt in potentie voor de vierde en zesde deelvraag. Zoals ik eerder heb opgemerkt, dient u erop te letten dat het geheel wel past binnen het bestek van uw onderzoek.
            Wat betreft de methodologische verantwoording heb ik de volgende opmerkingen. Uw onderzoeksvraag valt uiteen in een descriptieve vraag en een normatieve vraag. In uw toelichting op uw probleemstelling gaat u summierlijk in op de methodologische opzet. Omschrijf welke methode (bijvoorbeeld kwalitatief empirisch onderzoek) betrekking heeft op welk onderdeel van uw onderzoeksvraag en hoe u dit onderzoek in de praktijk gaat uitvoeren. Hetzelfde geldt voor de deelvragen.
            Bij de eerste en tweede deelvraag hebt u keurig de onderzoekstechnieken vermeld, die geschikt zijn voor het beantwoorden van die vragen; bij de derde tot en met de zesde deelvraag mis ik de te hanteren technieken. Opmerkingen als ‘nader zal worden ingegaan op’, ‘het gaat erom in kaart te brengen’ en ‘er wordt gekeken naar andere rechtsstelsels’, zijn niet voldoende concreet. Ook heb ik géén bespreking van de beperkingen van de gekozen methoden gezien.
             De zesde deelvraag betreft een rechtssociologische verbreding. U zult empirisch onderzoek uitvoeren om te onderzoeken hoe rechters tegen de smartengeldproblematiek aankijken. De gekozen verbreding is in zoverre begrijpelijk, dat ik eruit opmaak dat deze bijdraagt aan de beantwoording van het normatieve gedeelte van uw onderzoeksvraag (welke toekomstige ontwikkeling wenselijk is). De methode kan specifieker worden toegelicht en verantwoord: hoe geeft u dit empirisch onderzoek vorm (gestructureerde interviews, open vragen)?
            Geef in uw onderzoeksopzet een omschrijving van de ‘smartengeldproblematiek’. Onder sommige deelvragen besteedt u aandacht aan de smartengeldproblematiek, zonder dat het kader van die problematiek is geschetst: wat houdt die smartengeldproblematiek precies in?
            Ten slotte kan de literatuurvermelding worden aangepast. U kunt een onderscheid maken tussen literatuur en jurisprudentie. De geraadpleegde titels dienen op alfabetische volgorde te staan en sommige bronnen moeten gecursiveerd worden, bijvoorbeeld de periodieken “NJ” en “MvV”.  Ik raad u aan om gebruik te maken van de Leidraad voor juridische auteurs, Voetnoten, bronvermeldingen, literatuurlijsten en afkortingen in Nederlandstalige publicaties, Deventer: Kluwer 2016.

M. Bouter