Overzicht
1.1. Executoriale titel en parate executie;
1.2. Algemene regels executierecht;
1.3. Bevoegdheid beslaglegging; voor beslag vatbare goederen;
1.4. Beslag op goed van een derde;
1.5. Geschillen over tenuitvoerlegging;
1.5.1. Competentie;
1.5.2. Schorsende werking; constitutieve aard vonnis en uitvoerbaarheid bij voorraad (UVBV);
1.5.3. Eerbiediging van rechtsgevolgen in periode tussen opheffing UVBV en vernietiging opheffingsvonnis (DKHB/KIVO, Het Land Aruba/Boeije en Forward/Huber);
1.5.4. Oneigenlijk executierecht;
1.6. Faillissement en beslag;
1.7. Overzicht: indices executoriaal en conservatoir beslag;
1.8. Samenloop
Beslag- en executierecht op hoofdlijnen
De grondslag van het executierecht wordt gevonden in art. 3:296 BW (vordering tot nakoming). Een schuldeiser kan de hem verschuldigde prestatie direct, buiten de schuldenaar om, afdwingen. De directe executie vindt bijvoorbeeld plaats in de vorm van beslag tot afgifte van een goed of het verhaalsbeslag. Door de indirecte executie wordt de schuldenaar gedwongen om de verschuldigde prestatie te verrichten. Vormen van indirecte executie zijn lijfsdwang en de dwangsom.
Een schuldeiser kan zijn geldvordering op alle goederen van zijn schuldenaar verhalen door uitwinning, de zogeheten verhaalsexecutie (art. 3:276 BW) die voorafgegaan wordt of gepaard gaat met het verhaalsbeslag. De reële executie houdt in dat de schuldeiser een prestatie, anders dan in geld, buiten de schuldenaar om wordt afgedwongen (art. 3:299 BW), bijvoorbeeld door gedwongen ontruiming (art. 555 Rv) en afgifte van roerende zaken die geen registergoederen zijn (art. 491-500 Rv).
Voor het verhaalsbeslag respectievelijk de verhaalsexecutie, is een machtigende executoriale titel vereist. De beslagexecutie onderscheidt zich van de parate executie. Pand- en hypotheekhouders hebben het recht om zonder executoriale titel en voorafgaand executoriaal beslag over te gaan tot executoriale verkoop van het goed waarop de hypotheek of het pandrecht rust.
1.1. Executoriale titel en parate executie
Executoriale titels zijn:
a. Grossen van Nederlandse rechterlijke uitspraken (art. 430 lid 1 Rv):
a. de grossen van in Nederland gewezen vonnissen;
b. de grossen van beschikkingen van de Nederlandse rechter;
c. grossen van authentieke akten;
b. De grosse van een p-v van een minnelijke schikking (art. 430 Rv);
c. Een arbitraal vonnis, voorzien van exequatur (art. 1062-1063 en art. 1075-1076 Rv);
d. Het dwangbevel van de fiscus (art. 12 en 14 Invorderingswet);
e. Buitenlandse rechterlijke uitspraken, voorzien van exequatur (art. 431 lid 1 Rv; art. 985-992 Rv; art. 38 Brussel I-Vo (Verordening EG/44/2001, EEX-Vo);
f. Een in een EU-lidstaat (ná 10 januari 2015) gewezen rechterlijke uitspraak (art. 42-43 Brussel I-Bis Vo of Herschikking EEX-Vo);
g. Een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen op grond van Verordening EG/805/2004 (EET-Vo);
h. Een Europees betalingsbevel op grond van Verordening EG/1896/2006 (EEB-Vo);
i. Een beslissing in een Europese procedure voor geringe vorderingen op grond van Verordening EG/861/2007 (EPGV-Vo). Een beslissing in een Europese procedure voor geringe vorderingen kan in alle EU-lidstaten worden geëxecuteerd, een exequatur of EET is daartoe niet vereist (art. 20 EPGV-Vo).
Voorbeelden van andere executoriale titels zijn te vinden in art. 196 Fw en art. 159 Fw en art. 86 Fw.
Het recht van parate executie komt toe aan de pandhouder (art. 3:248 BW) en hypotheekhouder (art. 3:268 BW). Executie door de hypotheekhouder wordt geregeld in art. 544-549 Rv.
1.2. Algemene regels executierecht
De in art. 430 lid 1 Rv opgesomde grossen kunnen niet worden ten uitvoer gelegd dan na betekening aan de partij tegen wie de executie zich zal richten (art. 430 lid 3 Rv). De bevoegdheid tot executie kan op een ander overgaan, maar de executie kan pas worden aangevangen of voortgezet ná betekening van de rechtsovergang aan de geëxecuteerde (art. 431a Rv).
De tenuitvoerlegging van een contradictoir vonnis is in beginsel niet toegestaan (de verklaring van uitvoerbaarheid bij voorraad verschaft immers in de bevoegdheid om het vonnis direct ten uitvoer te leggen). Tegen een derde kan het vonnis waarvan de voorlopige tenuitvoerlegging niet is toegestaan, slechts acht dagen na betekening van het vonnis aan de in het ongelijk gestelde partij worden ten uitvoer gelegd tegen een derde. Daarbij dient de verklaring van de griffier, dat er op zijn registers geen verzet, hoger beroep of cassatie is aangetekend, te worden overgelegd (art. 432 Rv). De partij die verzet heeft gedaan of beroep heeft ingesteld, is bevoegd om daarvan in het register van de griffie aantekening te laten maken (art. 433 Rv).
1.3. Bevoegdheid beslaglegging; voor beslag vatbare goederen
De executant kan beslag leggen op alle voor beslag vatbare goederen, waartoe hij bevoegd is zijn vordering te verhalen (art. 435 lid 1 Rv). Dit artikel moet worden gelezen in samenhang met art. 3:276 BW, waarin is bepaald dat de schuldeiser zijn vordering op alle goederen van zijn schuldenaar kan verhalen. Is de executant bevoegd tot de executie van het goed, dan behoort executie van een beperkt recht op of aandeel in het goed tot zijn mogelijkheden (art. 437 Rv).
De grenzen aan de vrijheid van de executant worden onder meer gesteld in art. 436 Rv (goederen voor openbare dienst), art. 447 Rv (buiten beslag vallende goederen) en art. 448 lid 1 Rv (studie- en werkgerelateerde goederen).
1.4. Beslag op goed van een derde
De executant is verplicht om een beslag dat strekt tot verhaal op een goed dat aan een ander dan de schuldenaar toebehoort en dat ten laste van die ander wordt gelegd, binnen acht dagen aan de schuldenaar te betekenen (art. 435 lid 2 Rv).
Wordt een beslag op het goed van een derde ten laste van de schuldenaar gelegd, dan is de executant verplicht om het beslag binnen acht dagen aan de ander te betekenen. Verzet de derde zich binnen de gestelde termijn tegen de executie van zijn goed, dan geldt het beslag jegens hem als conservatoir. Tegen hem zal een executoriale titel (tot het dulden van de executie) moeten worden verkregen om het goed te kunnen executeren (art. 435 lid 3 Rv).
1.5. Geschillen over tenuitvoerlegging
1.5.1. Competentie (art. 438 lid 1 Rv)
Geschillen die in verband met de executie rijzen, worden gebracht voor de gewone rechtbank (absolute competentie). Relatief competent is de rechtbank:
a. die naar de gewone regels bevoegd zou zijn;
b. binnen welk rechtsgebied de inbeslagneming plaatsvindt;
c. binnen welk rechtsgebied zich één of meer van de betrokken zaken bevinden;
d. binnen welk rechtsgebied de executie zal geschieden.
De competentie van de voorzieningenrechter wordt geregeld door art. 438a Rv.
1.5.2. Schorsende werking; constitutieve aard vonnis, uitvoerbaarheid bij voorraad
Verzet tegen derdenbeslag door de geëxecuteerde bij executoriaal beslag op roerende zaken, niet-registergoederen, heeft schorsende werking (art. 479e lid 2 Rv). Dit is een uitzondering op de hoofdregel, dat de aanhangigheid van een executiegeschil bij de rechtbank, géén schorsende werking heeft.
Het verdient ten zeerste aanbeveling dat de verzoeker tot de opheffing, een voorziening bij voorraad verzoekt (art. 438 lid 2 Rv); doet de verzoeker dit niet, dan is de consequentie van de constitutieve aard van een vonnis tot opheffing van het beslag, dat gewacht moet worden tot het vonnis in kracht van gewijsde gaat (HR 20 januari 1995, NJ 1995, 413 (Smokehouse/ Culimer)).
Het opheffen van een executoriaal beslag is een constitutieve beslissing. Daarmee is de opheffing van een executoriaal beslag een uitzondering op de regel, dat het de rechter in kort geding niet is toegestaan om een constitutief vonnis te wijzen.
Een verklaring van uitvoerbaarheid bij voorraad heeft in het bijzonder gevolgen voor de vervreemding aan derden tussen het wijzen van het vonnis in een eerdere instantie en het moment waarop het vonnis in kracht van gewijsde gaat:
Een bij voorraad uitvoerbaar verklaarde opheffing van het beslag maakt dat een eventuele vernietiging van de opheffing in beroep, niet aan een derde aan wie het goed ná de opheffing is vervreemd, kan worden tegengeworpen;
Bij een niet bij voorraad uitvoerbaar verklaarde opheffing moet worden gewacht tot het vonnis in kracht van gewijsde gaat. Het hoger beroep heeft schorsende werking, zodat het beslag op het goed blijft rusten. Wordt de niet bij voorraad uitvoerbaar verklaarde opheffing in beroep vernietigd, dan wordt het beslag geacht van kracht te zijn gebleven. De vernietiging van de opheffing in beroep kan dan wél aan de derde-verkrijger worden tegengeworpen.
1.5.3. Eerbiediging van rechtsgevolgen in periode tussen opheffing UVBV en vernietiging van het opheffingsvonnis (DKHB/KIVO, Het Land Aruba/Boeije en Forward/Huber)
Om nog even bij de tussentijdse overdracht van beslagen goederen na opheffing van het beslag te blijven: de rechtsgevolgen van het opheffingsvonnis UVBV wordt nog eens duidelijk gecontrasteerd met een beslagopheffingsvonnis niet-UVBV (HR 23 februari 1996, ECLI:NL:PHR:1996:AD2496 (DKHB/KIVO)):
a. Een beslag dat bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis is opgeheven, herleeft door vernietiging in hoger beroep van het opheffingsvonnis, met dien verstande dat wijzigingen in de rechtstoestand van het beslagen goed in de periode tussen de opheffing en de vernietiging moeten worden geëerbiedigd;
b. Indien echter het vonnis waarbij het beslag is opgeheven, niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, en van het opheffingsvonnis tijdig hoger beroep is ingesteld, behoudt het beslag zijn werking tot het opheffingsvonnis in kracht van gewijsde is gegaan, waarna de rechtstoestand dat het beslag als opgeheven heeft te gelden, intreedt. Wordt het opheffingsvonnis vernietigd, dan blijft het beslag zonder onderbreking van kracht (r.o. 3.3).
Het (conservatoir) beslag leidt niet tot beschikkingsonbevoegdheid. Om
die reden kan het beslagen goed aan een derde worden overgedragen. Een
vervreemding of bezwaring, tot stand gekomen na het beslag, kan
ingevolge art. 505 lid 2 Rv niet tegen de beslaglegger kan worden
ingeroepen, tenzij het opheffingsvonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Dan hebben immers ingestelde rechtsmiddelen geen schorsende werking.
De UVBV opheffing van het beslag heeft vergaande gevolgen: dat het beslag na vernietiging van het opheffingsvonnis herleeft, kan niet aan een derde-verkrijger worden tegengeworpen, terwijl dit bij een niet-UVBV opheffing van het beslag wel het geval geweest zou zijn. De plicht om de rechtsgevolgen van handelingen die tussen de opheffing UVBV en de vernietiging van de opheffing te eerbiedigen, is zodanig, dat zelfs de verkrijger te kwader trouw (of neutraler: niet te goeder trouw) zijn rechten kan tegenwerpen aan de beslaglegger die het beslag hersteld ziet. Teneinde te voorkomen dat de beslaglegger zijn vordering geheel in rook op ziet gaan, kan de rechter zekerheidstelling aan zijn UVBV verbinden (HR 26 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5960 (Het Land Aruba/Boeije)).
De opheffing UVBV brengt mee, zo is duidelijk, dat het beslag als het ware nooit heeft bestaan. Is het beslagen goed, na de beslaglegging aan een derde overgedragen en daardoor uit het vermogen van de beslagene verdwenen, dan volgt uit het vorenstaande dat de vervreemding wel tegen de beslaglegger kan worden ingeroepen. Als dit anders zou zijn, zou de wijziging in de rechtstoestand van het beslagen goed die door de opheffing van het beslag intrad, daarin bestaande dat de derde alsnog de onbezwaarde eigendom van het overgedragen goed verkreeg, immers niet worden geëerbiedigd (HR 5 september 2008, NJ 2009, 154 (Forward/Huber, Tan en Lafranca).
1.5.4. Geschillenprocedure en oneigenlijk executierecht
Artikel 438 Rv is nadrukkelijk niet van toepassing op zaken betreffende oneigenlijk executierecht. De procedures voor het vereffenen van schadevergoeding (art. 612-615b Rv) en voor het stellen van zekerheid (art. 616 Rv) vallen niet onder het executierecht in eigenlijke zin.
1.6. Faillissement en beslag
Een faillietverklaring heeft tot gevolg, dat alle gerechtelijke tenuitvoerlegging op enig deel van het vermogen van de geëxecuteerde, vóór het faillissement aangevangen, een einde neemt. Geen vonnis bij lijfsdwang kan nog worden opgelegd (art. 33 lid 1 Fw).
De gelegde beslagen komen te vervallen. De inschrijving van de faillietverklaring machtigt de bewaarder van de openbare registers tot doorhaling van de beslagen. Vernietiging of opheffing van het faillissement doet het beslag herleven. Binnen veertien dagen na de herleving dient het exploot van mededeling aan de schuldenaar, van de herleving van het beslag, ingeschreven te worden, op straffe van verval van de herleving (art. 33 lid 2 Fw).
Het faillissement van een derde-beslagene raakt het (derden)beslag niet; slechts de faillietverklaring van de geëxecuteerde maakt dat het beslag op vorderingen die de geëxecuteerde op een derde heeft, door faillissement wordt getroffen.
1.7. Overzicht executoriaal en conservatoir beslag
Het executoriaal beslagrecht wordt vaak in één adem genoemd met het verhaalsbeslag. Dat is begrijpelijk, want het executoriaal beslag wordt in de regel door de executant gelegd met het doel om zich op de opbrengst van de goederen te verhalen. De term 'verhaalsbeslag' wordt echter in strikte zin gebruikt om onderscheid te maken tussen het verhaalsbeslag en het 'reëel beslag'.
Onder het verhaalsbeslag valt niet alleen het executoriaal beslag, maar ook het conservatoir beslag. Het conservatoir beslag wordt immers gelegd voorafgaand aan de verkrijging van de executoriale titel.
De nauwe band tussen executoriaal en conservatoir beslagrecht komt tot uitdrukking in de vele schakelbepalingen (waaronder art. 702, 712, 726 en 726 Rv). Het verlof tot het leggen van conservatoir beslag wordt verleend onder voorwaarde dat de eis in de hoofdzaak (aangaande de materiële vorderingen) binnen een termijn van acht dagen na het beslag wordt ingesteld (art. 700 lid 3 Rv). Zodra de beslaglegger in de hoofdzaak een executoriale titel heeft verkregen en deze voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, gaat het conservatoir beslag van rechtswege over in executoriaal beslag (art. 704 lid 1 Rv). Om een overzicht te geven van de belangrijkste bepalingen:
1.8. Samenloop
Tot het tijdstip van de executieverkoop kan opnieuw beslag worden gelegd op een zaak (art. 457 Rv). De oudste executoriaal beslaglegger is bevoegd tot de verkoop (art. 458 lid 1 Rv; vgl. art. 513 Rv voor de cumulatie van beslagen op onroerende zaken), maar deze bepaling schept géén voorrang bij de verdeling van de opbrengst. Bij cumulatie van executoriale beslagen verloopt de verdeling van de opbrengst volgens art. 480 lid 2 Rv. De verdeling over beslagleggers geschiedt pro rata parte (art. 3:277 BW).
De pandhouder kan de executie overnemen (art. 461a-461c Rv). In het geval van een onroerende zaak kan een daartoe bevoegde hypotheekhouder de executie overnemen (art. 544-549 Rv). Als de executie van een onroerende zaak is gedaan door een hypotheekhouder, dan verloopt de verdeling als bedoeld in art. 551 lid 5 Rv jo. art. 3:270 BW. Pand-, hypotheek- en voorrecht geven voorrang bij verhaalsrecht (art. 3:278 BW).