zaterdag 26 september 2015

Staatsrecht: begrippen en staatsrechtelijke notities


Tip voor studenten: gebruik onderstaande notities als handleiding.
  1. In democratisch opzicht kan (sub)delegatie bezwaarlijk zijn. Het bezwaar van delegatie door de formele wetgever kan worden ondervangen door geclausuleerde degelatie;
  2. Art. 149 Gem.wet mag niet worden gebruikt om een grondrecht te beperken;
  3. Het EVRM en IVBPR kennen indirecte horizontale werking (zie begrippen). Klachten richten zich uitsluitend tot staten. Indirecte horizontale werking heeft betrekking op het leerstuk der positieve verplichtingen, voortvloeiend uit verdragen. Wordt indirecte horizontale werking in casu onaanvaardbaar geacht, dan treft een staat onvoldoende maatregelen, of is de staat niet bij machte om afdoende maatregelen te treffen om naleving door burgers te waarborgen;
  4. De nationale rechter heeft de plicht om in horizontale verhoudingen het EVRM uit te leggen conform de rechtspraak van het EHRM;
  5. Het EHRM past de `Margin of appreciation´ toe bij het bepalen of er sprake is van een schending van de grondrechten door een staat. Enerzijds is de positie van het EHRM subsidiair ten opzichte van de nationale grondrechtenbescherming. Anderzijds hebben de nationale autoriteiten een betere positie om te oordelen over de noodzaak tot beperking van grondrechten;
  6. Artikel 138 Gw. maakt het mogelijk om in tweede lezing te amenderen;
  7. De visie van Oud (1947) betreft de idee van het einde van het legalistisch-positivisme. Het geschreven (constitutioneel) recht lijkt echter onontbeerlijk in de Nederlandse traditie. Geschreven recht dient de rechtszekerheid te versterken;
  8. Kenmerkend aan de decentrale eenheidsstaat is dat de Gw. géén exclusieve bevoegdheden toekent aan decentrale ambten;
  9. Absolutisme vereist niet dat er slechts één overheidsambt heerst. Er is een hiërarchie, waarbij overige ambten ondergeschikt worden gemaakt aan de absoluut heerser;
  10. Voor direct onderscheid kent de AWGB een gesloten systeem, waarin de gronden limitatief zijn opgesomd. Indirect onderscheid is slechts mogelijk als er een rechtvaardigingsgrond kan worden aangevoerd. In de zaak CGB 22 juni 2001, oordeel 2001-53 was er sprake van indirect onderscheid. Dit indirect onderscheid werd niet toelaatbaar geacht, omdat de publieke functie van de griffier geen rechtsvaardigingsgrond kon vormen;
  11. Het Reglement van Orde van de Tweede Kamer berust op art. 72 Gw. Het Reglement van Orde van de Ministerraad wordt daarentegen niet geëist door de Grondwet;
  12. De ministeriële verantwoordelijkheid is geen fictie, zoals wel wordt aangenomen. De commissie-Deetman toont aan dat er wel degelijk ministeriële verantwoordingsplicht bestaat voor de ambtelijke staf van het departement;
  13. De koninklijke onschendbaarheid heeft een dubbele betekenis. De koning is boven alle kritiek op het regeringsbeleid geplaatst en de ministers dragen de verantwoording voor het gehele regeringsbeleid;
  14. In dubio pro libertate: is er door de rechter een samenloop van grondrechten geconstateerd, dan prevaleert de regeling die de meeste rechtsbescherming kan bieden;
  15. Reikwijdte: het EHRM plaatst de handelingen die door de grondwetsnorm worden beschermd, binnen de scope. De ambit hangt nauw samen met artikel 14 van het EVRM: wordt iemand op andere wijze bejegend met betrekking tot het uitoefenen van een grondrecht, dan is het niet van belang of het grondrecht is geschonden, noch dat het handelen wel binnen de scope valt;
  16. Formeel recht mag niet worden getoetst aan fundamentele rechtsbeginselen, zie HR 14 april 1989, NJ 1989, 469. In dit rijke betoog overweegt de Hoge Raad in r.o. 3.5. dat `een ruim toetsingsverbod wezenlijk is voor de traditionele plaats van de rechter in ons staatsbestel en dat over de wenselijkheid van verandering in brede kring geen overeenstemming bestaat´. Voorts wordt besloten dat art. 120 Gw. ook in de weg staat aan toetsing aan het Statuut, al is dit nooit expliciet door de (grond)wetgever bepaald.
    Waarom wordt de nadruk gelegd op de fundamentele rechtsbeginselen en wat brengt de Hoge Raad tot het geven van een dergelijk uitgebreide uitleg? De eerste vraag is simpel te beantwoorden. Als fundamentele rechtsbeginselen geen uitzondering kunnen vormen op 120 Gw., dan kunnen lagere regelingen en niet-fundamentele beginselen nimmer geschikt zijn om te derogeren aan hogere (formele) regelingen. Voor het antwoord op de tweede vraag dient men dit arrest te bezien in het licht van de jaren tachtig. Legde de Hoge Raad enige vorm van politiek activisme aan de dag in de jaren ´80?;
  17. Het objectum litis staat centraal bij de beantwoording van de bevoegdheidsvraag door de rechter. Vraagt de burger bescherming ter zake van een burgerlijk recht of een schuldvordering? Maakt de burger de rechter bevoegd door bescherming te vragen? Zo ja, dan is de civiele rechter bevoegd;
  18. Tot onrechtmatige rechtspraak is zelden geconcludeerd. Hier geldt: lites finiri oportet;
  19. De CRvB, het CBB en de ABRvS horen niet tot de rechterlijke macht. De Rb. is momenteel echter uitgerust met bestuursrechtspraak in eerste aanleg;
  20. `Freedom of´, impliceert een overheidsvrije sfeer. Daarentegen duidt `freedom from´ juist op overheidsinspanning. Een duidelijke toelichting op het leerstuk van de positieve verplichtingen is te vinden in EHRM 21 juni 1988, NJ 1991, 641. R.o. 32: `Genuine, effective freedom cannot be reduced to a mere duty on the part of the State not to interfere [..] Like Art. 8, Art. 11 sometimes requires positive measures to be taken´;
  21. De Gaay Fortman: bij botsing klassieke en sociale grondrechten (meer in het bijzonder: bij implementatie), dient de beperkingsclausule van het klassieke recht in ieder geval in acht te worden genomen;
  22. Artikel 14 EVRM is géén zelfstandig grondrecht. Dit artikel heeft namelijk betrekking op andere grondrechten die zijn neergelegd in het EVRM;
  23. Bijzondere beperkingen zijn te herleiden tot een formulering in de Grondwet. Het leerstuk der algemene beperkingen heeft niet op goedkeuring kunnen rekenen. Eén opmerking: algemene beperkingen bestaan en zij zijn natuurlijk geoorloofd om noodsituaties te voorkomen of beperken;
  24. Het parlementair stelsel berust op de vertrouwensregel en het ontbindingsrecht. De vertrouwensregel is de sanctie op de ministeriële verantwoordelijkheid. Om tegenwicht te bieden aan de rechten die te Tweede Kamer toegekend hebben gekregen, komt aan het kabinet het recht tot ontbinding der Staten-Generaal toe;
  25. Van den Bergh-Staat (HR 27 januari 1961, NJ 1963, 248) en Tegelen/ Limburg (HR 19 november 1999, RvdW 1999, 179 C) vertonen sterke overeenkomst. In de eerste zaak werd geoordeeld dat de rechter de totstandkoming wetten niet op grondwettigheid mag beoordelen. In Tegelen/ Limburg betrof het de voorbereidingshandelingen in het kader van de totstandkoming;
  26. Het College van B en W kenmerkt zich door collegiaal bestuur. Een wethouder is te allen tijde verantwoordelijk voor het handelen van een der leden van het College. De provincie en gemeente hebben met het Parlement gemeen dat de vertrouwensregel kan worden toegepast, zie art. 49 Gem.wet. Het ontbindingsrecht als tegenhanger ontbreekt echter op gemeentelijk en provinciaal niveau;
  27. De rechter heeft niet de bevoegdheid om de gronden voor het ontslag van de wethouder door de raad, zie art. 50 Gem. wet;
  28. Het spreekt voor zich dat de burgemeester niet door de raad kan worden ontslagen, maar de raad heeft wel degelijk invloed. Zie art. 61b lid 2 Gem.wet;
  29. Bij doorwerking van internationaal recht - eenieder verbindende verdragen- kunnen twee situaties ontstaan. In een gunstig geval levert het verdrag een beslisregel op. Er kan een lacune ontstaan door toepassing van art. 93 en 94 Gw (het buiten toepassing laten van strijdig nationaal recht). Deze situaties raken aan de rechtsvormende taak van de rechter. Het probleem is dat de rechter in het Nederlands staatsbestel geen bevoegdheid heeft om wetgeving op te dragen, zie HR 21 maart 2003, NJ 2003, 691 (Waterpakt/ Staat), r.o 3.5 en 3.6.

Bestudeer de klassiekers van Van Der Pot, Kortmann, Kummeling, Scheltema e.a.  Plaats de volgende begrippen en stellingen in de juiste context:
  1. Ondeelbaarheidsthese der grondrechten;
  2. Ambtenaren en aanspraak op grondrechten;
  3. Argumenten voor de toepassing van de margin of appreciation;
  4. Indirecte horizontale werking van het EVRM en IVBPR: onvoldoende maatregelen om naleving door burgers te waarborgen;
  5. Grondwetsherziening 1983: kernpunten;
  6. Koning Willem I: ontwikkeling van de ministeriële verantwoording en het instellen van de homogeniteitsregel als middel om een "front" tegen de Kamers te vormen;
  7. Tweesporigheid rechter vs. wetgever;
  8. De tweede lezing van de grondwetswijziging;
  9. Commissie-Scheltema;
  10. Amendement-Faber;
  11. Kolfschoten;
  12. Conflictontbinding Tweede Kamer;
  13. Splitsing voorstel tot grondwetswijziging;
  14. Gesloten systeem AWGB/ limitatieve opsomming direct onderscheid;
  15. Toetsingsgebod rechterlijke macht;
  16. Grondwettelijke verplichting RvOII;
  17. Parlementarisering van Kamerontbinding;
  18. Verschoningsgrond 68 Gw.;
  19. Mogelijkheid om openbaarheid van bestuur rechtens af te dwingen;
  20. Relatie actieve informatieplicht en vertrouwensregel;
  21. Algemeenheid van 42 Gw;
  22. Monisme en dualisme binnen decentrale verbanden;
  23. Voorhangbepaling;
  24. Verschil "klein" KB en amvb;
  25. "Entrenched" wetten: constitutioneel belang van wetgeving;
  26. Incompatibiliteiten wethouderschap en burgemeesterschap;
  27. Kwestie- Mijer;
  28. Verdrag v. Parijs;
  29. Bundesverfassungsgericht;
  30. Kanttekeningen "Sovereignty of Parliament';
  31. Bevoegdheid Hof van Justitie EU om uitspraak te doen inzake geldigheid nationaal recht;
  32. Beperkingen IVBPR;
  33. Scope vs. ambit;
  34. Zelfstandige betekening vertrouwensregel;
  35. 1849: Bourbon (Naundorff);
  36. Begroting géén wet in materiële zin;
  37. ESM-Verdrag vs. Stabiliteitsverdrag.

donderdag 17 september 2015

Jurisprudentie: staatsrechtelijke klassiekers

HR 13 februari 1922, NJ 1922, 473  (Wilnisser visser)
Essentie: ontbreken verbindende kracht van gemeentelijke verordening; overschrijding van de gemeentelijke autonome ondergens. De verordening is onvoldoende duidelijk, zie O: `.. waarvan in artikel 21 der verordening straf is bedreigd in zóó algemeene bewoordingen is vervat...´

HR 25 januari 1926, NJ 1926, 246 (Jamin)
Essentie: verboden delegatie. De strafbaarstelling in art. 59 1 C van het Arbeidsbesluit mist geldingskracht. Genoemd artikel van het besluit heeft geen grondslag in de Arbeidswet, noch in een ander (formeel) wetsartikel.

HR 4 maart 1952, NJ 1952, 365 (Emmense Baliekluivers)
Essentie: geldingskracht anterieure gemeentelijke verordening t.o.v. posterieure hogere regeling.
Art. 14 APV (Emmen) is rechtsgeldig, nu art. 14 APV en art. 40 lid 4 Wegenverkeersreglement niet eenzelfde norm bevatten. Zie laatste r.o.: `..dat mitsdien geen grond bestaat voor de opvatting als zou door het laatstgenoemde artikel zijn voorzien in een onderwerp...´

HR 17 maart 1953, NJ 1953, 389 (APV Nuth)
Essentie: beperking grondrechten. Ontbreken verbindende kracht Besluit van B. en W. als nadere bepaling bij art. 34 lid 2 APV Nuth. Zie een na laatste r.o.: `...het recht tot gebruik van dit middel kan wel door de gemeenteraad of, bij delegatie, door B. em W. worden onderworpen aan voorschriften in het belang der openbare orde..., doch die beperkingen [..] mogen nooit zover gaan dat zij neerkomen op een in het algemeen verbieden´.

HR 27 januari 1961, NJ 1961, 248 (Van den Bergh-Staat)
Essentie: de rechter treedt niet in de totstandkoming der wet. `...de geldigheid der wetten moet boven alle bedenking verheven zijn [...] geen andere macht in den Staat heeft de bevoegdheid om een bestaande wet op grond van vermeende strijdigheid met de Grondwet [..] aan te randen..´ `..de grondwetgever heeft het oordeel over de vraag [....], uitsluitend heeft willen doen toekomen aan den wetgever zelf en dus aan de beoordeling door den rechter heeft willen onttrekken.´

HvJ EG 15 juli 1964, AA XIV, 155 (Costa-ENEL)
Essentie: directe doorwerking recht van de Europese Gemeenschap; rechtstreekse toepasselijkheid.
R.o. 9: `Overwegende dat het E.E.G.-Verdrag, anders dan met gewone internationale verdragen het geval is, een eigen rechtsorde in het leven heeft geroepen [..] waarmede de nationale rechters rekening dienen te houden´.
R.o. 10: `..dat namelijk de Lid-Staten [..], voorzien van eigen organen, van rechtspersoonlijkheid en handelingsbevoegdheid [...], derhalve een rechtsstelsel in het leven hebben geroepen, dat bindend is zowel voor hun onderdanen als voor henzelf.´
R.o. 11: `... de geest en de inhoud van het Verdrag, tot gevolg hebben dat de Staten tegen de rechtsorde [..] niet kunnen ingaan met een later, eenzijdig afgekondigd voorschrift.´

Leg het verband met de artikelen 93 en 94 van de Nederlandse Grondwet. Er bestaat in de juridische doctrine geen consensus over de geldingskracht van genoemde artikelen, in het licht van het Gemeenschapsrecht. De in het heden heersende opvatting wordt ontleend aan rechtsoverweging 11 van deze klassieker.