vrijdag 30 november 2018

Wettelijke bewijsvermoedens in het strafprocesrecht


Wettelijke bewijsvermoedens in het strafprocesrecht

Een centraal kader voor het strafrechtelijk bewijsvermoeden in Modernisering van het Wetboek van Strafvordering

Mercedes Bouter[1]


Het Nederlandse strafprocesrecht kent géén wettelijke bewijsvermoedens. Dat neemt niet weg dat bewijsvermoedens in het strafprocesrecht een cruciale rol spelen. In de jurisprudentie worden bewijsvermoedens gehanteerd in onder meer witwaszaken[2] en zaken betreffende verkeersdelicten of –overtredingen.[3] In ontnemingszaken wordt bovendien een materieelrechtelijk wettelijk bewijsvermoeden (art. 36e lid 3 Sr) toegepast. Bewijsvermoedens maken dus weliswaar deel uit van de strafvorderlijke praktijk, maar een wettelijk kader ontbreekt in het Wetboek van Strafvordering. Het is de vraag of het wettelijk bewijsvermoeden met Modernisering van het Wetboek van Strafvordering geïntroduceerd zou moeten worden.

1  Inleiding
Centraal in deze bijdrage staat de vraag, of de invoering van een wettelijk kader voor bewijsvermoedens in het strafprocesrecht wenselijk is en op welke wijze een dergelijk kader vorm zou moeten krijgen binnen het project Modernisering van het Wetboek van Strafvordering. Ten eerste bespreek ik, aan de hand van voorbeelden uit de jurisprudentie, wat bewijsvermoedens in de praktijk van het strafprocesrecht inhouden; een enkel materieelrechtelijk aspect zal daarbij in de context van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan bod komen. Ten tweede bespreek ik de toelaatbaarheid van wettelijke bewijsvermoedens in het licht van strafrechtelijke procesbeginselen, waaronder het beginsel van de onschuldpresumptie en nemo tenetur. Ten derde schets ik de lijnen voor de introductie van een strafvorderlijk bewijsvermoeden, waarbij ik aangeef wat de meerwaarde is van de opname van een wettelijk bewijsvermoeden in het Wetboek van Strafvordering voor het waarborgen van de rechten van de verdachte.


2  Strafrechtelijke bewijsvermoedens
In het strafprocesrecht worden, ondanks het ontbreken van een wettelijk kader in het Wetboek van Strafvordering, bewijsvermoedens gehanteerd. In de jurisprudentie zijn strafrechtelijke bewijsvermoedens te herkennen aan overwegingen met een strekking als  ‘..in beginsel kan de bewoner verantwoordelijk worden gehouden voor goederen die zich in zijn woning bevinden’,[4] of ‘Indien de vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden rechtvaardigen dat de een geldbedrag dat de verdachte voorhanden had, uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld’.[5] In het geval de in de bewijsvoering vastgestelde feiten en omstandigheden een vermoeden van een strafbare gedraging rechtvaardigen en de rechter tot het oordeel komt dat de door de verdachte gegeven verklaring niet aannemelijk is geworden, kan de rechter daaraan consequenties verbinden.[6] Dit houdt niet in dat het aan de verdachte is om de legale herkomst van een bepaald goed aan te tonen, dat zou een omkering van de bewijslast impliceren.[7]
             Bewijsvermoedens worden toegepast in (grofweg) de volgende gevallen: (a) er is een gebrek aan direct bewijs inzake de herkomst van goederen die zich in de beschikkingsmacht van de verdachte bevinden, maar het sterke vermoeden bestaat dat deze goederen afkomstig zijn uit een misdrijf als witwassen of smokkel; (b) er bestaat onduidelijkheid over wie de bezitter is van een aan een misdrijf gerelateerd goed, dat is aangetroffen binnen de eigendom van de verdachte; (c) bij een verkeersovertreding of –delict kan het voorwaardelijk opzet niet direct worden bewezen, maar op grond van feiten en omstandigheden rijst het vermoeden dat de verdachte de aanmerkelijke kans op mogelijk of geëffectueerd gevaar heeft aanvaard.
              De wetgever heeft met de wijziging van art. 36e lid 3 Sr, onderdeel van het maatregelenpakket ter verruiming van mogelijkheden tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, een wettelijk bewijsvermoeden in het materiële strafrecht geïntroduceerd. Het artikel is geïnspireerd door de in het Verenigd Koninkrijk geldende ‘Proceeds of Crime Act 2002’ en ‘Serious Crime Act 2007.[8] Ontleend aan deze Crime Acts is de ten grondslag aan de ontnemingswetgeving gelegde opvatting dat, indien sprake is van een veroordeling voor bepaalde aangewezen misdrijven die naar hun aard geschikt zijn om winsten te genereren en indien de rechter oordeelt dat sprake is van een criminele levensstijl (het plegen van andere strafbare feiten tot voordeelsverkrijging), toepassing gegeven kan worden aan een wettelijk bewijsvermoeden.[9] Het bewijsvermoeden als bedoeld in art. 36e Sr houdt in dat de rechter het aannemelijk kan achten dat andere strafbare feiten in de zes jaar voorafgaand aan het gronddelict waarvoor een verdachte reeds is veroordeeld, hebben geleid tot wederrechtelijk verkregen voordeel. Het kader voor toepassing van het bewijsvermoeden ingevolge art. 36e Sr lijkt mij te lichtvaardig: niet noodzakelijk is dat voldoende concrete feiten en omstandigheden worden aangewezen.[10] Het openbaar ministerie zou kunnen volstaan met een algemene verwijzing naar de zwaarte van het delict en ontkomen aan de in de jurisprudentie aangelegde plicht om voldoende feiten en omstandigheden aan te voeren die de context van een (vermoed) delict concretiseren, waarmee de verdachte feitelijk wordt opgezadeld met een niet met de stelplicht van het openbaar ministerie corresponderende noodzaak om veralgemeniseerde vermoedens te weerleggen.
          Het is wijselijk dat de wetgever het aanvankelijke voornemen om een omkering van de bewijslast op te nemen in art. 36e Sr heeft laten varen, omdat het argument ter motivering van de voorgestelde regeling, het komen tot ‘een redelijke verdeling van de bewijslast’, juist onverenigbaar schijnt met de aard van een omkering van de bewijstlast. Omkering impliceert dat de verdachte in beginsel met het bewijzen van zijn onschuld is belast. Ik meen dat dit uitgangspunt zich niet verdraagt met een belangrijk beginsel van ons straf(proces)recht, namelijk dat de onschuldpresumptie (art. 6 lid 2 EVRM) meebrengt dat de verdachte geen bewijslast draagt.
         De redactie van het art. 36e lid 3 Sr brengt het wettelijk bewijsvermoeden in versluierende woorden tot uitdrukking: ‘..indien aannemelijk is dat óf dat misdrijf (gronddelict, M.B.), of andere strafbare feiten op enigerlei wijze tot wederrechtelijk voordeel hebben geleid, kan ook worden vermoed dat’, gevolgd door  ‘..tenzij aannemelijk is dat de uitgaven zijn gedaan uit een legale bron van inkomsten’ (art. 36e lid 3 onder a Sr) en ‘..tenzij aannemelijk is dat aan de verkrijging van die voorwerpen een legale bron van herkomst ten grondslag ligt’ (art. 36e lid 3 onder b Sr). Uit deze impliciete bewoordingen volgt dat de verdachte aan zet is om een ‘aannemelijkheidsverweer’ te voeren.
        Op grond van het vorenstaande constateer ik een aantal behoeften die mijns inziens door een wettelijk kader in het Wetboek van Strafvordering zouden moeten worden ondervangen. Ten eerste kan het wettelijk bewijsvermoeden, zoals neergelegd in art. 36e lid 3 Sr, expliciet tot uitdrukking worden gebracht; ten tweede kan het jurisprudentieel kader zodanig worden gecodificeerd, dat daarin de plicht van het openbaar ministerie om voldoende concrete feiten en omstandigheden aan te voeren als randvoorwaarde wordt opgenomen. In het strafvorderlijk kader zou een ondergrens moeten worden neergelegd, die inhoudt dat de verdachte niet de bewijslast draagt. Nog één onderbelicht aspect verdient aandacht. De aannemelijkheid van het verweer door de verdachte in respons op het bewijsvermoeden, werkt via de waarneming van de rechter (art. 340 Sv) door in de rechterlijke overtuiging (art. 338 Sv). Ook dit onvermijdbare mechanisme kan nader worden geëxpliciteerd in een strafvorderlijk kader voor het bewijsvermoeden

3  Verhouding tot procesbeginselen: de toelaatbaarheid van (wettelijke) bewijsvermoedens in het strafrecht
Voordat een strafvorderlijk kader voor de toepassing van bewijsvermoedens kan worden geschetst, moet duidelijk zijn of de toepassing van wettelijke bewijsvermoedens de toets van procesbeginselen, waaronder de onschuldpresumptie, nemo tenetur en het recht op een eerlijk proces (‘fair trial’) kan doorstaan.

3.1 Het bewijsvermoeden: géén schuldvermoeden
Aannemelijk maken is géén omkering van de bewijslast; de hantering van een wettelijk bewijsvermoeden brengt niet mee dat verdachte is belast met het bewijzen van zijn onschuld. Het bewijsvermoeden is géén schuldvermoeden. De gevolgtrekking dat het zwijgen door de verdachte tegen hem kan worden gebruikt, lijkt mij onjuist. Het bewijsvermoeden impliceert veeleer dat het op de weg van de verdachte ligt om aan te voeren dat hetgeen zich binnen zijn beheer of eigendom bevindt, niet van hem afkomstig is en dat hem juist een mogelijkheid wordt geboden om het op grond van feiten en omstandigheden beredeneerde vermoeden te ontkrachten. De verdachte loopt een zeker procesrisico als hij er het zwijgen toe doet wanneer het aanwezige bewijs het vermoeden van zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit sterkt.
            Procesrisico’s zijn vrijwel altijd onontkoombaar, het ligt immers ook op de weg van de verdachte om disculpatiegronden aan te voeren die anders niet aan het licht kunnen komen in de strafzaak. In dit opzicht kan de noodzaak tot weerlegging van het wettelijk bewijsvermoeden worden opgevat als het schetsen van een alternatief scenario door de verdachte, waarbij de rechter gehouden is tot een gemotiveerde weerlegging.
           De officier van justitie moet met voldoende concrete aanwijzingen komen om de verdachte te nopen tot een aannemelijke weerlegging van het bewijsvermoeden.[11] Het is niet voldoende om de verdachte met niet-concrete feiten en omstandigheden te onderwerpen aan een (wettelijk) bewijsvermoeden, als ware het gebruik van het bewijsvermoeden een ‘fishing expedition’ van de kant van de magistratuur die in bewijsnood verkeert. Ik sta dan ook kritisch tegenover een te ruime formulering van het bewijsvermoeden, zeker als men zich realiseert dat de wetgever de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de verdachte verder kan ‘oprekken’ door delictomschrijvingen (bijvoorbeeld bij gevaarzetting) abstract te formuleren.
          Waar het op de weg van de verdachte ligt om voldoende aannemelijk te maken dat het bewijsvermoeden onjuist is, is de officier van justitie zijnerzijds gehouden om feiten en omstandigheden aan te voeren die de context concretiseren waarbinnen het strafbare feit zich heeft voorgedaan en waarom de verdachte geacht kan worden daarbij betrokken te zijn. Ik meen dat een graduele concretisering van de weerlegging van het bewijsvermoeden door de verdachte daarbij op zijn plaats is: naarmate de feiten en omstandigheden in onderling verband bezien het gerechtvaardigde bewijsvermoeden sterken, mag van de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring worden verwacht.[12]
  Het is verdedigbaar dat het aantreffen van vuilniszakken vol geld naast vuurwapens, andere wapens en pillen om een meer concreet onderbouwd verweer vraagt dan het enkele aantreffen van geld in een oude onderbroek op de verwarming. In het eerste geval is immers reeds sprake van strafbare feiten die het vermoeden rechtvaardigen dat het geld verkegen is in de context van de strafbare feiten. Wel moet te allen tijde worden bewaakt dat de verdachte niet de bewijslast draagt. Het beginsel dat de verdachte niet de bewijslast draagt zou dan ook als ondergrens moeten fungeren in een strafvorderlijk kader.
           Dat de officier van justitie in alle gevallen met een stelplicht is belast en tot taak heeft om het gestelde met voldoende bewijs te onderbouwen, moet tot uitdrukking komen in het strafvorderlijk bewijsvermoeden. Ik beschouw HR 28 januari 2014, RvdW 2014/275, als een treffend voorbeeld van een zaak waarin het openbaar ministerie géén bewijsvermoedens kan aangrijpen om de kloof tussen het aanwezige bewijsmateriaal en de vervulling van het bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ in art. 420bis Sr te overbruggen: laat het openbaar ministerie na om nader onderzoek te doen naar voldoende concrete feiten en omstandigheden en ontbreekt overig wettig en overtuigend bewijs, dan mogen tekortkomingen in het verweer door de verdachte niet worden opgevat als ontoereikende weerlegging.[13] De door het hof respectievelijk de Hoge Raad getoonde terughoudendheid in de hantering van bewijsvermoedens neem ik tot uitgangspunt voor de ontwikkeling van een strafvorderlijk kader voor het bewijsvermoeden.
            De hantering van wettelijke bewijsvermoedens in het strafrecht is verenigbaar met de onschuldpresumptie. Dat volgt niet met zoveel woorden uit de inhoud van Richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 (hierna: Richtlijn Onschuldpresumptie) betreffende de versterking van aspecten van het vermoeden van onschuld, maar is wel op te maken uit overweging 22 van de preambule.[14]  Het recht om te zwijgen en het verbod op zelfincriminatie (‘nemo tenetur’) mogen niet tegen de verdediging worden gebruikt (art. 7 lid 5 Richtlijn Onschuldpresumptie), maar daarmee is niet gezegd dat bewijsvermoedens ontoelaatbaar zijn.
            Wanneer de verdachte zwijgt, dus geen ‘aannemelijkheidsverweer’ voert, laat de Richtlijn Onschuldpresumptie toe dat de rechter het stilzwijgen van de verdachte naar nationale regels meeweegt in de beoordeling van het bewijs, mits de rechten van de verdediging worden gewaarborgd (overweging 28 van de Richtlijn Onschuldpresumptie). Uit de jurisprudentie van het EHRM volgt dat het uitblijven van een aannemelijke verklaring van de verdachte geen bewijs tegen de verdachte oplevert, maar dat het uitblijven van een verklaring wel in de beoordeling van de redengevendheid van het bewijsmateriaal mag worden meegewogen.[15] De toepassing van bewijsvermoedens tornt bovendien niet aan het recht van verdachte op een eerlijk proces.[16]
           Bewijsvermoedens kunnen de verdediging in tweespalt brengen. Dat is bijvoorbeeld het geval in de zaak die centraal staat in HR 16 juni 2015, NJ 2015/340, m.nt. N. Keijzer. Naast een handelshoeveelheid XTC-pillen en voorwerpen die vermoedelijk van een hennepkwekerij afkomstig zijn, is een geldbedrag in coupures aangetroffen. De feiten en omstandigheden kunnen een bewijsvermoeden rechtvaardigen. Het verlangen van een verklaring van de verdachte raakt in een dergelijke situatie aan het nemo tenetur-beginsel: moet de verdachte het verweer voeren dat het geld afkomstig is van een door hemzelf begaan misdrijf of dat het geld afkomstig is van een door een ander begaan misdrijf, waarmee hij het risico loopt veroordeeld te worden voor witwassen?  Van een schending van het nemo tenetur-beginsel is in dit verband, blijkens vaste rechtspraak van het EHRM, geen sprake: het nemo tenetur-beginsel is niet absoluut.[17] Het nemo tenetur-beginsel verzet zich tegen het bezigen van bewijs dat is verkregen tegen de wil van de verdachte  door hem onder druk te zetten, de zojuist geschetste situatie daaronder niet begrepen.[18]
        Dat de verdachte in ieder rechtssysteem belast is met procesrisico’s is onvermijdelijk en ook niet onaanvaardbaar. Belangrijk is dat (en dat is een cruciaal onderdeel van het toetsingskader van het EHRM) de rechten van de verdediging voldoende worden gewaarborgd. Onder eerbiediging van de onschuldpresumptie, een notie die nauw samenhangt met het recht van de verdachte op een als geheel beschouwd eerlijk proces (‘fair trial’) als bedoeld in art. 6 EVRM, beschouwt het EHRM het proces op tegenspraak als een belangrijke waarborg voor de bescherming van de belangen van de verdachte.[19] Als aan de voorwaarde is voldaan dat de verdediging een adequate mogelijkheid heeft gehad tot het voeren van verweer, zijn bewijsvermoedens niet in strijd met art. 6 EVRM.[20] Nu duidelijk is dat het hanteren van (wettelijke) bewijsvermoedens door de nationale rechter verenigbaar is met de procesbeginselen van fair trial, nemo tenetur en met de onschuldpresumptie, spits ik me in de volgende paragraaf toe op een strafvorderlijk kader voor het wettelijk bewijsvermoeden.

4  Op naar een wettelijk verankerd bewijsvermoeden in het Wetboek van Strafvordering
Het voordeel van een wettelijk geregeld bewijsvermoeden is dat het bewijsvermoeden expliciet wordt gehanteerd. In tegenstelling tot de bestaande rechtspraktijk, waarin bewijsvermoedens impliciet kunnen worden gehanteerd bij de beoordeling van het voorliggende bewijsmateriaal, wordt de verdediging duidelijker gemaakt dat hij de mogelijkheid heeft om op de bewijsvermoedens gemotiveerd verweer te voeren. Bovendien wordt de rechter door deze wijze van procesvoering gehouden tot een gemotiveerde weerlegging van het zijns inziens onaannemelijke verweer. Aldus komt het proces op tegenspraak sterker tot uitdrukking dan wanneer bewijsvermoedens onuitgesproken blijven. Het voordeel van een wettelijk kader is dat tegemoetgekomen wordt aan de eisen van duidelijkheid en legaliteit. 

In een strafvorderlijk kader voor bewijsvermoedens moeten ten minste de volgende criteria worden opgenomen:
1. De verdachte draagt geen bewijslast. Het openbaar ministerie is belast met een stelplicht, die meebrengt dat voldoende feiten en omstandigheden moeten worden aangevoerd, die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van een delict;
2. Indien het bewijsvermoeden gerechtvaardigd is in het licht van de door het openbaar ministerie aangevoerde feiten en omstandigheden, mag van de verdachte een verklaring worden verwacht. Deze verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand onwaarschijnlijk te zijn;[21]
3. Wanneer het verweer van de verdachte onvoldoende aannemelijk wordt geacht, kan de rechter het bewijsvermoeden meewegen in de beoordeling van de redengevendheid van het bewijsmateriaal. De aannemelijkheid van het verweer tegen het bewijsvermoeden kan via de waarneming van de rechter (art. 340 Sv) meegewogen worden in de beoordeling van het aanwezige bewijs;
4. Is het verweer van de verdachte voldoende aannemelijk, dan dient het openbaar ministerie nader onderzoek in te stellen naar het door de verdachte geschetste scenario;
5. Het bewijsvermoeden kan slechts worden toegepast wanneer voldoende concrete feiten en omstandigheden erop duiden dat het vermoeden in overeenstemming is met de werkelijkheid en het bezwaarlijk of onmogelijk is om direct bewijs te leveren ten aanzien van het vermoeden;[22]
6. Toepassing van een onweerlegbaar bewijsvermoeden is in geen geval toelaatbaar;[23]
7. Het aannemelijkheidsverweer van de verdachte als weerlegging van het bewijsvermoeden is een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Op een onderbouwd aannemelijkheidsverweer dient de rechter gemotiveerd te responderen.

De operatie Modernisering van het Wetboek van Strafvordering biedt een uitgelezen kans om het wettelijk bewijsvermoeden een plaats te geven. Punten 1 tot en met 6 moeten in de bepalingen van bewijsrecht worden geïntegreerd, onder titel 4.3.2 van Modernisering Strafvordering.
In hoofdstuk 3 (Beraadslaging, uitspraak en vonnis’) van boek 4 (‘Berechting’) zou het door de verdachte gevoerde verweer (punt 7) als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kunnen worden opgenomen; om het karakter van het proces op tegenspraak te versterken, wordt tegenover het aannemelijkheidsverweer van de verdachte wordt de plicht van de rechter om gemotiveerd te reageren (art. 4.3.4.3 Modernisering Strafvordering) gesteld.

5  Uitleiding
Op art. 36e Sr na kent het Nederlandse strafrecht geen wettelijke bewijsvermoedens. Bewijsvermoedens worden echter wel in de rechtspraak gehanteerd, als direct bewijs over bijvoorbeeld de herkomst van een goed ontbreekt, maar feiten en omstandigheden erop duiden dat het goed uit een delict afkomstig is, of als het verband tussen een strafbaar feit waarvoor de verdachte reeds is veroordeeld en een ander delict niet direct kan worden bewezen. De verdachte kan het bewijsvermoeden weerleggen; wordt zijn verklaring onvoldoende aannemelijk geacht of blijft een verklaring uit, dan kan de rechter dit meewegen in de beoordeling van de redengevendheid van het bewijsmateriaal. Het is aan het openbaar ministerie om voldoende feiten en omstandigheden aan te voeren die een bewijsvermoeden rechtvaardigen. Is het verweer van de verdachte aannemelijk, dan rust op het openbaar ministerie de last om nader onderzoek te verrichten. Het hanteren van bewijsvermoedens is niet in strijd met procesbeginselen als de onschuldpresumptie en nemo tenetur, zo wijst de rechtspraak van het EHRM uit. Tegen deze achtergrond heb ik aangevoerd dat het wenselijk is om een strafvorderlijk kader voor het bewijsvermoeden op te nemen. In het strafvorderlijk kader dient het in de jurisprudentie ontwikkelde toetsingskader te worden opgenomen. Impliciete bewijsvermoedens dienen expliciet tot uitdrukking te komen. Het karakter van het proces op tegenspraak moet worden versterkt, onder meer door het ‘aannemelijkheidsverweer’ onder de operatie Modernisering van het Wetboek van Strafvordering aan te merken als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Ik heb voorgesteld om een ondergrens van het bewijsvermoeden te codificeren, te weten dat de verdachte niet de bewijslast draagt. Ook een belangrijk criterium van het jurisprudentieel toetsingskader zou moeten worden gecodificeerd: de verdediging mag nimmer worden geconfronteerd met een onweerlegbaar bewijsvermoeden.


Auteur
[1] Mr. M. Bouter is meester in de rechtsgeleerdheid.

Noten
[2] HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1196, RvdW 2016/736; HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:194.
[3] HR 1 juni 2004, NJ 2005/252, r.o. 3.6.
[4] HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1194, r.o. 2.2.3.
[5] Conclusie van A-G F.W. Bleichrodt voor HR 14 juni 2016, ECL:NL:HR:2016:1196, overweging 8; HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2628, r.o. 3.4; HR 21 januari 2014,  NJ 2014/78, m.nt. M.J. Borgers (Witwassen), r.o. 2.4. HR
[6] HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2628, NJ 2011/159, r.o. 3.4; HR 13 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6933, NJ 2012/189, r.o. 3.4.
[7] Conclusie van A-G F.W. Bleichrodt voor HR 14 juni 2016, ECL:NL:HR:2016:1196, overweging 12; HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, r.o. 2.5-2.6.
[8] Kamerstukken II 2009/10, 32194, nr. 3, p. 6.
[9] Kamerstukken II 2009/10, 32194, nr. 3, p. 6.
[10] Kamerstukken II 2009/10, 32194, nr. 3, p. 6-7; Kamerstukken II 2009/10, 32194, nr. 4, p. 7-8.
[11] Zie in dit verband HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, r.o. 2.5-2.6.
[12] Rb. Middelburg 9 februari 2012, ECLI:NL:RBMID:2012:BV3461, NJFS 2012/86, overwegingen rechtbank.
[13] HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:194, RvdW 2014/275, r.o. 3.4.
[14] Voor een gedetailleerde maar heldere beschouwing van de Richtlijn, zie J.S. Nan, ‘Richtlijn 2016/343 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld; iets nieuws onder de zon?’, DD 2016/64.
[15] EHRM 8 februari 1996, NJ 1996/725, m.nt. G. Knigge (Murray/Verenigd Koninkrijk), overweging 47.
[16] EHRM 5 juli 2001, C-41087/98 (Phillips/Verenigd Koninkrijk), overweging 47
[17] EHRM 8 maart 2010, C-13201/05 (Krumpholz/Oostenrijk), overweging 34; EHRM 29 juni 2007, NJ 2008/25, m.nt. E.A. Alkema (O’Halloran en Francis/Verenigd Koninkrijk).
[18] Vgl. punt 3 van de noot van N. Keijzer onder HR 16 juni 2015, NJ 2015/340; EHRM 17 december 1996, NJ 1997/699, m.nt. G. Knigge (Saunders/Verenigd Koninkrijk), overweging 68.
[19] EHRM 7 oktober 1988, ECLI:NL:XX:1988:AB9983, FED 1990/420, m.nt. M.W.C. Feteris (Salabiaku/Frankrijk), overweging 31.
[20] EHRM 4 november 2014, JOW 2015/14 (Aboufadda/Frankrijk), overweging 27.
[21] Overweging 8 van de conclusie van A-G Bleichrodt voor 14 juni 2016, ECL:NL:HR:2016:1196.
[22] Ontleend aan punt 5 van de noot van M.W.C. Feteris onder EHRM 7 oktober 1988, ECLI:NL:XX:1988:AB9983, FED 1990/420 (Salabiaku/Frankrijk).
[23] HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1194, r.o. 2.2.3.

donderdag 15 november 2018

Inleiding aanpak woonoverlast door psychiatrisch patiënten


Hoe kan woonoverlast door psychiatrisch patiënten worden aangepakt?
Stelt u zich het volgende voor.[1] U krijgt een nieuwe buurman en buurvrouw. Aangezien u iedere dag vroeg de deur uit moet om te werken en te studeren en vaak laat weer thuis bent, hebt u slechts sporadisch contact met deze nieuwe buren. U groet elkaar en maakt soms een praatje. Na enige tijd staan de buren bij u op de stoep. U maakt nader kennis met elkaar en zij vertrouwen u toe dat zij onder een psychiatrische aandoening lijden; zij hebben last van psychoses, waarvoor zij met regelmaat voor langere duur behandeld moeten worden. U toont begrip en zegt toe dat zij een beroep op u kunnen doen als hun huisdieren moeten worden verzorgd. Uw buren geven aan dat zij al op korte termijn opgenomen zullen worden. Er verstrijken maanden voordat de buren terugkeren in hun woning.    


Vanaf dat moment is het iedere avond en nacht onrustig. Midden in de nacht, meestal even na drieën, worden er muziekinstrumenten bespeeld. Er wordt rond hetzelfde tijdstip soms zelfs gevoetbald. Iedereen in de buurt wordt er wakker van. U gaat naar uw buren toe en verzoekt ze om ofwel ’s nachts te stoppen met het bespelen van muziekinstrumenten, of een koptelefoon te gebruiken, zodat de buurt er geen hinder van ondervindt. Het komt u op een woedende reactie te staan. Niet alleen blijft de nachtelijke overlast voortduren, u wordt ook geconfronteerd met pesterijen, die een zodanig karakter aannemen, dat u kunt spreken van burenterreur: er is geen sprake van een geschil, maar van eenzijdige, grievende acties die uw woongenot en bewegingsvrijheid aantasten. U meldt de pesterijen bij de woningcorporatie en de politie. Van genoemde instanties verneemt u, dat de buren valse klachten jegens u hebben ingediend. Uw voorstel om binnen een neutrale, dus onpartijdige setting, met een erkende mediator een traject aan te gaan, wordt direct van de hand gewezen door uw buren. U weet dat de psychische stoornis van de wederpartij een contra-indicatie is voor het aangaan van een succesvol mediationtraject, maar dat neemt niet weg dat u de hoop had dat er tijdens een dergelijk traject afspraken tot stand zouden komen.   

Al vanaf het moment dat uw buren woedend hebben gereageerd op uw verzoek om ’s nachts geen muziekinstrumenten meer te bespelen, lijkt het u raadzaam om deze buren te negeren. Dat doet u dan ook. Negeren blijkt echter niet afdoende te zijn. U wordt meegesleept in een ongewenste polemiek; maar liefst drie keer staat de politie bij u op de stoep, omdat uw buren valse klachten tegen u hebben ingediend. Uw buren hebben er, via hun rechtsbijstandverzekering, zelfs voor gezorgd dat de woningcorporatie een onderzoek tegen u heeft ingesteld, teneinde u uit de woning te kunnen plaatsen. U ontvangt het resultaat van dit “onderzoek” van uw woningcorporatie. Er is slechts één valse klacht binnengekomen, die door uw buren geschreven blijkt te zijn en door een andere buur is ondertekend- zo heeft laatstgenoemde aan u bekend.
   
U bent genoodzaakt om aangifte te doen van alle valse klachten en de laster die door uw buren wordt verspreid, alsmede van ernstige bedreigingen aan uw adres. Dikke dossiermappen tonen aan dat de burenterreur nooit adequaat is aangepakt. De woningcorporatie typeert de terreur door uw buren als een “conflict tussen twee buren”. Door de pesterijen op die wijze af te doen, meent de corporatie geen actie te hoeven ondernemen om de burenterreur te doen eindigen. U hebt een brief ontvangen waarin de woningcorporatie met zoveel woorden aangeeft dat u de consequenties van de burenterreur zélf dient te dragen.
  
Het ontbreken van een adequate integrale aanpak op strafrechtelijk, bestuursrechtelijk en civielrechtelijk gebied is debet aan het duurzame karakter van overlast, bestaande uit belaging, bedreiging, vervuiling van de leefomgeving, huisvredebreuk, laster en diverse vormen van intimidatie. Als zowel autoriteiten als woningcorporaties weigeren om de bestaande problematiek aan te pakken en eenzijdige pesterijen typeren als “conflicten” tussen buren die door de partijen zelf dienen te worden afgehandeld, dan blijft de aanpak van de overlast door psychiatrisch patiënten langdurig tot permanent in de fase van dossieropbouw steken. De kans op beslechting van het zogenaamde “conflict” is kleiner tot nihil als één van de partijen een ernstig psychiatrisch ziektebeeld heeft; de duur van de overlast is bovendien een factor die aan een succesvolle oplossing van de problematiek in de weg staat.
           
De zojuist geschetste situatie vormt het uitgangspunt van dit onderzoek naar de aanpak van woonoverlast door psychiatrisch patiënten. Is het signaal dat de woningcorporatie blijkens woorden en gedragingen afgeeft, namelijk dat de corporatie niet verantwoordelijk is voor het effectief beëindigen van ernstige overlast door psychiatrisch patiënten, juridisch houdbaar? Hoe kan worden voorkomen dat een overlastsituatie onaangeroerd blijft, omdat deze, ondanks een onvermijdelijke overlap van rechtsgebieden, herhaaldelijk afgeschoven wordt op een ander (deel)terrein van het Nederlands recht?

Updates:
'Hoe kan woonoverlast door psychiatisch patiënten worden aangepakt? (Deel I)', 6 december 2019;
'Hoe kan woonoverlast door psychiatrisch patiënten worden aangepakt? (Deel II)', 11 december 2019.


[1] Gebaseerd op interviews met betrokkenen. Op verzoek van de betrokkenen worden in dit relaas géén namen weergegeven.

vrijdag 2 november 2018

Recht in het kort: feiten van algemene bekendheid en algemene ervaringsregels bemoeilijken de positie van de verdachte


Een belangrijke functie van het bewijsrecht is het vaststellen van de betrouwbaarheid van het voor de bewezenverklaring te bezigen bewijsmateriaal. Het uitgangspunt is dat de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal op het onderzoek ter terechtzitting wordt beoordeeld, ofwel: de rechter is belast met het bewijzen als activiteit. Een uitzondering op de bewijsvoeringsregels geldt ten aanzien van feiten van algemene bekendheid en ervaringsregels. Feiten van algemene bekendheid en algemene ervaringsregels behoeven géén bewijs (art. 339 lid 2 Sv); zij kunnen voor de bewezenverklaring worden gebruikt, zonder dat zij op het onderzoek ter terechtzitting ter sprake worden gebracht.[1] Het gebruik van feiten van algemene bekendheid voor de bewezenverklaring is aldus onttrokken aan de formele onmiddellijkheid. Van algemene bekendheid zijn gegevens ‘die ieder van de rechtstreeks bij het geding betrokkenen geacht wordt te kennen of die hij zonder noemenswaardige moeite uit algemeen toegankelijke bronnen kan achterhalen’.[2] In de regel zijn feiten van algemene bekendheid gegevens die geen specialistische kennis vergen en waarvan de juistheid redelijkerwijs niet betwistbaar is.[3]
            Is niet zonder meer duidelijk of een gegeven voor algemeen bekend kan worden gehouden, dan behoort de rechter dat gegeven aan de orde te stellen tijdens het onderzoek ter terechtzitting, om te voorkomen dat de verdachte voor een ‘verrassing’ wordt gesteld, ofwel: dat de verdachte wordt geconfronteerd met gegevens die voor hem als betrokkene bij het proces níet redelijkerwijs bekend konden zijn, waarvan hij de juistheid bovendien niet heeft kunnen betwisten.
            Aan het uitgangspunt, dat feiten van algemene bekendheid zonder nadere behandeling tijdens het onderzoek ter terechtzitting tot bewijs kunnen worden gebezigd, kleven meerdere bezwaarlijk te noemen aspecten. Ten eerste bestaat het risico dat de rechter een feitenconstellatie ‘van algemene bekendheid’ aanwendt om de kloof tussen het aanwezige, maar onvoldoende toereikende bewijsmateriaal en de bewezenverklaring te overbruggen;[4] vgl. Reijntjes, die onder het Google Maps-arrest spreekt van een ‘stoplap voor rechters die hun (voor)oordeel niet kunnen of willen motiveren’.[5] Ten tweede wordt het onmiddellijkheidsbeginsel als belangrijk procesbeginsel van betekenis ontdaan. Ten derde brengt de jurisprudentiële implicatie, dat feiten van algemene bekendheid in de beraadslaging en motivering van de bewezenverklaring kunnen worden betrokken, terwijl zij als bewijsgronden[6] buiten de bewijsmiddelen om mogen worden gehanteerd,[7] zodat zij niet in het vonnis behoeven te worden opgenomen, de verdediging in een nadelige positie. Weliswaar kan de verdediging de feitenrechter via het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt tot nadere motivering dwingen, deze ‘veiligheidsklep’ komt in het gedrang als feiten van algemene bekendheid eerst bij de motivering van de bewezenverklaring te sprake komen en de verdediging dus niet eerder bekend heeft kunnen worden met het gebruik van deze feiten. In het licht van de genoemde implicaties van het gebruik van feiten van algemene bekendheid, stel ik in deze bespreking de positie van de verdediging in het strafproces centraal.

1. Het verdedigingsbelang wordt in gevaar gebracht
In het contradictoire strafproces moet het bewijsmateriaal ter terechtzitting aan de orde worden worden gesteld, voordat het bewijsmateriaal als bewijsmiddel voor de bewezenverklaring kan worden gebezigd. Op grond van art. 6 EVRM komt de verdediging het recht toe om de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal te betwisten (‘the right to challenge’). De verdediging kan dit recht niet uitoefenen, als feiten van algemene bekendheid en ervaringsregels eerst bij de motivering van de uitspraak ter sprake komen. De mogelijkheid tot het onderwerpen van de feitenrechter aan een nadere motiveringsplicht door het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt wordt uitgehold, als de verdediging niet bekend is met de feiten van algemene bekendheid die door de rechter voor de bewijsbeslissing worden gebruikt. De nietigheidssanctie voor het bezigen van bewijsmiddelen die niet ter terechtzitting aan de orde zijn gesteld, geldt bovendien niet ten aanzien van feiten van algemene bekendheid. Door het ontbreken van de genoemde processuele waarborgen wordt de positie van de verdachte bemoeilijkt. Modernisering strafvordering brengt hierin geen wezenlijke verandering: het voorgestelde artikel 4.3.2.2, tweede lid en artikel 4.2.4.1.2, tweede lid Modernisering Sv strekken er slechts toe de rechter aan te sporen om het debat over feiten van algemene bekendheid mogelijk te maken.[8]
 
1.1  De Hoge Raad past feiten van algemene bekendheid toe om een bewezenverklaring in stand te houden
Is het station van de bewezenverklaring eenmaal gepasseerd, dan kan de beroepsrechter door hiaten in de bewijsbeslissing wegnemen door ‘feiten van algemene bekendheid’ in te lezen in de vaststellingen van de rechter in een vorige instantie.[9] Daarmee komt met terugwerkende kracht betekenis toe aan feiten van algemene bekendheid die niet als zodanig zijn gehanteerd. De door de feitenrechter te betrachten zorgvuldigheid wordt hiermee geweld aangedaan.

2. Algemene ervaringsregels worden als vulmiddel gebruikt om de bewuste aanvaarding van de ‘aanmerkelijke kans’ in doleuze delicten te normativeren en het bewijs in witwaszaken sluitend te krijgen
Materieelrechtelijke aspecten zijn onlosmakelijk verbonden met het bewijsrecht. Enerzijds kan de wetgever gevaarzettingsdelicten veralgemeniseren door abstracte elementen in de materiële delictomschrijving op te nemen, anderzijds worden algemene ervaringsregels en feiten van algemene bekendheid door de rechter in opiumzaken,[10] geweldszaken,[11] en zaken betreffende verkeersdelicten[12] toegepast om  de aanvaarding van de aanmerkelijke kans, het voorwaardelijk opzet, te normativeren.[13] De wisselwerking tussen de veralgemenisering van delictomschrijvingen en de jurisprudentiële normativering maakt het gemakkelijker om ten nadele van de verdachte tot een bewezenverklaring te komen.
            Stevens merkt op dat de ‘algemene ervaringsregels’ die in witwaszaken worden gehanteerd, die niet altijd evident zijn, worden gebruikt om de sprong van de feiten naar de bewezenverklaring te maken.[14] Opmerkelijk is dat de locus delicti bepalend kan zijn voor het vervullen van het bestanddeel ‘uit enig misdrijf afkomstig’ in witwaszaken waarbij informatie over de concrete omstandigheden van het geval, i.c. informatie over de herkomst, ontbreekt;[15] hierbij lijkt een zekere willekeur op te treden. Het gebruik van algemene ervaringsregels om de bewuste aanvaarding van een aanmerkelijke kans door de verdachte te normativeren of om het bewijs in witwaszaken rond te krijgen, is onvoldoende concreet en zorgt voor een verruiming van de strafrechtelijke aansprakelijkheid. Ik meen dat deze ontwikkeling het legaliteitsbeginsel ondermijnt.


[1] HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0291, NJ 2011/116 (ACAB), m.nt. P.A.M. Mevis, r.o. 3.2.2.
[2] HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0291, NJ 2011/116 (ACAB), m.nt. P.A.M. Mevis, r.o. 3.2.1.
[3] HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:522, NJ 2016/249 (Aloë vera/Aloë capensis), m.nt. P.A.M. Mevis, r.o. 2.4.; HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1125, NJ 2018/344 (Google Maps), m.nt. J.M. Reijntjes, r.o. 2.4.1.
[4] G.J.M. Corstens, bewerkt door M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2011, par. 16.12.
[5] Punt 5 van de annotatie van J.M. Reijntjes onder HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1125, NJ 2018/344 (Google Maps).
[6] L. Stevens, ‘De verleiding van feiten van algemene bekendheid’, DD 2012/7; B. de Wilde, ‘Bewijsminimumregels als waarborgen voor de waarheidsvinding in strafzaken?’, in: J.H. Crijns, P.P.J. van der Meij & J.M. ten Voorde (red.), De waarde van waarheid. Opstellen over waarheid en waarheidsvinding in het strafrecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2008, p. 270-271.
[7] F. Diepenmaat, De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen. Een onderzoek naar de reikwijdte en de toepassing van artikel 420bis Sr (Staat en Recht nr. 28), Deventer: Wolters Kluwer 2016, par. 6.3.3.
[8] Voorstel van wet tot vaststelling van Boek 4 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering inhoudende bepalingen over de berechting in verband met de modernisering van het Wetboek van Strafvordering (Memorie van Toelichting), p. 161, 162, 191 en 192.
[9] HR 17 januari 2012, NJ 2012/65.
[10] HR 28 november 2006, LJN AZ0264.
[11] HR 19 december 2006, LJN AZ1658; Rb. Almelo 14 april 2011, LJN BQ4671.
[12] HR 5 december 2006, LJN AZ1668.
[13] F. de Jong, T. van Roomen & E. Sikkema, ‘Objectiverende tendensen binnen het voorwaardelijk opzet’, DD 2007/76, p. 929-958.
[14]  L. Stevens, ‘De verleiding van feiten van algemene bekendheid’, DD 2012/7; B. de Wilde, ‘Bewijsminimumregels als waarborgen voor de waarheidsvinding in strafzaken?’, in: J.H. Crijns, P.P.J. van der Meij & J.M. ten Voorde (red.), De waarde van waarheid. Opstellen over waarheid en waarheidsvinding in het strafrecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2008.
[15] HR 13 juli 2010, NJ 2010/460; HR 8 november 2011, LJN BR2104, NJ 2011/531.