zondag 11 juni 2017

Personen- en familierecht en scheidingszaken: echtscheiding, scheiding van tafel en bed en huwelijksontbinding

Overzicht
1.       Rechtspleging in personen- en familierecht en scheidingszaken;
1.1.    Scheidingszaken;
2.1.    Echtscheiding;
2.1.1. Verzoek tot echtscheiding;
2.1.2. Inschrijving in de registers (art. 1:163 BW);
2.1.3. Pensioenverweer bij echtscheiding (art. 1:153 BW);
2.1.4. Partneralimentatie (art. 1:157 BW);
2.1.5. Einde alimentatieplicht (art. 1:160 BW);
2.1.6. Het recht op de omgang en alimentatie;
2.2     Scheiding van tafel en bed;
2.3     Ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed

1. Rechtspleging in personen- en familierecht en scheidingszaken
Op Boek 1 BW is, behoudens enkele uitzonderingen (vgl. art. 1:89 BW), de verzoekschriftprocedure (art. 261-291 Rv) van toepassing. De bijzondere procedureregels van de Zesde Titel, Eerste afdeling (rechtspleging personen- en familierecht, art. 798-813 Rv) en Tweede afdeling (rechtspleging in scheidingszaken, art. 814-828 Rv) van het Derde Boek Rv gaan vóór op de algemene regels van art. 261-291 Rv.

1.1. Scheidingszaken
De wet onderscheidt drie manieren waarop het huwelijk rechtsgeldig beëindigd kan worden (art. 1:149 onder c en d BW):
1. Echtscheiding (art. 1:150-166 BW);
2. Scheiding van tafel en bed (art. 1:169-176 BW);
3. Ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed (art. 179-183 BW).

Op scheidingszaken zijn de bijzondere procedurele bepalingen van art. 814-828 Rv van toepassing. Termen als "verzoek" en "beschikking" duiden erop dat de verzoekschriftprocedure (art. 261-291 Rv) in verreweg de meeste gevallen wordt gehanteerd.

2.1. Echtscheiding

2.1.1. Verzoek tot echtscheiding

Echtscheiding tussen echtgenoten die niet van tafel en bed gescheiden zijn, kan worden uitgesproken op verzoek van één der echtgenoten of op gezamenlijk verzoek (art. 1:150 BW). Op verzoek van één partner kan echtscheiding slechts worden uitgesproken, als het huwelijk duurzaam ontwricht is (art. 1:151 BW). De echtscheiding wordt op gemeenschappelijk verzoek uitgesproken, indien het verzoek gegrond is op het gezamenlijk oordeel van de echtgenoten, dat het huwelijk duurzaam ontwricht is (art. 1:154 BW). Eén van de echtelieden kan tot het tijdstip van de uitspraak het verzoek intrekken, waarna art. 1:151 BW de aangewezen mogelijkheid is.

2.1.2. Inschrijving in de registers (art. 1:163 BW)

De echtscheiding komt pas tot stand door de inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand; de inschrijving kan op verzoek van één van de partijen worden gedaan. Het verzoek tot inschrijving moet worden gedaan, uiterlijk binnen zes maanden na de dag waarop de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan (art. 1:163 lid 3 BW). Wordt nagelaten om binnen deze termijn de beschikking in de burgerlijke stand in te schrijven, dan blijft het huwelijk in stand.

2.1.3. Pensioenverweer bij echtscheiding (art. 1:153 BW)
Tegen het eenzijdig verzoek tot echtscheiding kan het pensioenverweer worden aangevoerd. Het pensioenverweer houdt in dat de echtscheiding niet wordt uitgesproken vóórdat een ten opzichte van beide echtgenoten billijk te achten voorziening getroffen is, ten aanzien van de echtgenoot van degene die het verzoek heeft gedaan (art. 1:153 lid 1 BW).
De billijke voorziening hoeft echter niet te worden getroffen indien:
a. redelijkerwijs te verwachten is dat de andere echtgenoot zelf voldoende voorzieningen kan treffen;
b. de duurzame ontwrichting in overwegende mate te wijten is aan de echtgenoot ten aanzien van wie de voorziening getroffen zou moeten worden.

Overigens komen de pensioenrechten van bij wijze van pensioenverevening toe aan de andere echtgenoot, mits de pensioenaanspraken na de huwelijkssluiting zijn opgebouwd en de echtgenoten het recht op pensioenverevening niet krachtens Boek I BW hebben uitgesloten (art. 1:155 BW).

2.1.4. Partneralimentatie (art. 1:157 BW)
De rechter kan bij de echtscheidingsbeschikking aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven, op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud toekennen (art. 1:157 lid 1 BW). Op de uitkering voor levensonderhoud is de indexering ex. art. 1:402a BW van toepassing.

De verplichting tot partneralimentatie eindigt van rechtswege twaalf jaren na het inschrijven van de beschikking in de registers (art. 1:157 lid 4 BW).

Is de beëindiging van de partneralimentatie na het verstrijken van de termijn van twaalf jaren of na de termijn, bij overeenkomst bepaald (art. 1:158 BW) van zo ingrijpende aard, dat de ongewijzigde handhaving van die termijn niet redelijk en billijk is te achten ten aanzien van de tot alimentatie gerechtigde, dan kan de rechter alsnog een termijn vaststellen c.q. verlengen. De rechter doet dit niet ambtshalve, maar op verzoek, in te stellen tot uiterlijk drie maanden na de beëindiging van de partneralimentatie (art. 1:157 lid 5 BW). Heeft het huwelijk een duur van niet meer dan vijf jaren en zijn er uit het huwelijk geen kinderen geboren, dan kan de termijn niet langer zijn dan de duur van het huwelijk (art. 1:157 lid 6 BW).

De echtgenoten kunnen een overeenkomst tot partneralimentatie sluiten op grond van art. 1:158 BW en deze wijzigen, art. 1:159 BW. Ná de indiening van het echtscheidingsverzoek kan worden bedongen dat de overeenkomst niet bij rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd. Een ingrijpende wijziging van omstandigheden maakt echter, dat de rechter alsnog het beding terzijde kan schuiven (art. 1:159 lid 3 BW).

2.1.5. Einde alimentatieplicht (art. 1:160 BW)
De alimentatieplicht vervalt, wanneer de wederpartij van de onderhoudsplichtige gewezen echtgenoot opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat of gaat samenleven met een ander, als waren zij gehuwd of als hadden zij een geregistreerd partnerschap aangegaan.

2.1.6. Het recht op de omgang en alimentatie
Het kind heeft recht op de omgang met de ouder die niet met het gezag is belast. De ouder die niet het gezag heeft na de echtscheiding, heeft niet alleen het recht op omgang met het kind, maar ook een plicht tot omgang met het kind (art. 1:377a lid 1 BW). De achterliggende gedachte is dat de niet met het gezag belaste ouder zich niet eenvoudig kan terugtrekken van zorg en erkenning door het kind de  omgang te ontzeggen. Een door de ouders gezamenlijk getroffen omgangsregeling kan op verzoek door de rechter worden gewijzigd, op de grond dat de omstandigheden na de getroffen omgangsregeling zijn gewijzigd, of indien bij het nemen van de beslissing inzake de omgangsregeling van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (art. 1:377e lid 1 BW).

Het recht op de omgang kan door de rechter tijdelijk, gedeeltelijk of geheel worden ontzegd aan een ouder, op grond van de omstandigheden genoemd in art. 1:377a lid 3 BW. Het gaat om gevallen waarin een ouder kennelijk niet in staat is tot omgang met het kind en/of waarin ernstig nadeel voor het kind dreigt. De wetsgeschiedenis noemt verslaving als voorbeeld van één van de omstandigheden die maken dat de omgang aan een ouder kan worden ontzegd (Kamerstukken II 1984/85, 18 964, nr. 3, p.11). 

Alimentatie mag worden opgeschort, in het geval de rechter een veroordeling tot nakoming van de omgangsregeling oplegt en daarbij bepaalt dat opschorting van alimentatie als dwangmiddel mag worden gebruikt (Rb. Den Haag 22 april 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:4453). Rechtmatige opschorting van alimentatie houdt echter niet in dat de alimentatieplichtige ouder geen alimentatie verschuldigd is: de alimentatieplicht zal alsnog moeten worden nagekomen over de maanden waarin de alimentatie bij wijze van dwangmiddel is opgeschort. 

Iets anders is dat de rechter kan bepalen dat de alimentatieplicht komt te vervallen. Duidelijk is dat stelselmatige, niet-onderbouwde beschuldigingen van de gezaghebbende ouder aan het adres van de "omgangsouder" een grond opleveren voor het bepalen van het einde van de alimentatieplicht door de rechter (Rb. Leeuwarden, LJN BD6634).

2.2. Scheiding van tafel en bed

2.2.1. Verzoek en toepasselijke regelgeving

Scheiding van tafel en bed wordt verzocht op dezelfde grond en op dezelfde wijze als echtscheiding (art. 1:169 lid 1 BW). De artikelen 151, 154 tot en met 159a (waaronder bepalingen inzake partneralimentatie) zijn van overeenkomstige toepassing. De termijnen bedoeld in art. 1:157 lid 3 tot en met 6 BW vangen aan op de dag waarop de beschikking tot scheiding van tafel en bed is ingeschreven in het huwelijksgoederenregister, aangewezen in art. 1:116 BW; de duur van het huwelijk wordt berekend tot die dag (art. 1:169 lid 2 BW).

2.2.2. Inschrijving in het huwelijksgoederenregister en verzoening (art. 1:176 BW)
De scheiding van tafel en bed komt tot stand door de inschrijving van de beschikking in het huwelijksgoederenregister, aangewezen in art. 1:116 BW (art. 173 lid 1 BW). Verzoening, het inschrijven in het huwelijksgoederenregister van het verzoek dat de scheiding heeft opgehouden te bestaan, doet het huwelijk van rechtswege herleven (art. 1:176 lid 1 BW).

2.2.3. Levensonderhoud
De verplichting van een echtgenoot om uit hoofde van een scheiding van tafel en bed in levensonderhoud van de andere echtgenoot te voorzien, eindigt pas bij ontbinding van het huwelijk (art. 1:169 lid 3 BW).

2.3. Ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed

2.3.1. Eenzijdig verzoek (art. 1:179 BW)
Op verzoek van één van de echtgenoten die reeds van tafel en bed gescheiden zijn, wordt ontbinding van het huwelijk uitgesproken, indien de scheiding tenminste drie jaren heeft geduurd (art. 1:179 lid 1 BW).

De termijn van drie jaren bij het eenzijdig verzoek kan worden verkort tot één jaar, indien de andere echtgenoot zich gedurig schuldig heeft gemaakt aan wangedrag (art. 1:179 lid 2 BW).

2.3.2. Gemeenschappelijk verzoek (art. 1:181 BW)
Wanneer ontbinding van het huwelijk de eenvoudigste en snelste mogelijkheid lijkt in de optiek van één echtgenoot, zal dan ook het nodige in het werk worden gesteld om "wangedrag" van de huwelijkspartner plausibel te maken.

Mocht het beroep op wangedrag door de echtgenoot van de verzoeker al slagen, dan kan het pensioenverweer (art. 1:180 BW) al in de weg staan van een spoedige ontbinding van het huwelijk. Het pensioenverweer bij ontbinding van het huwelijk is gelijk aan het pensioenverweer bij echtscheiding (art. 1:153 BW): de rechter gaat niet over tot het geven van de beschikking, alvorens een billijke voorziening is getroffen.

Minder problematisch is het gemeenschappelijk verzoek tot ontbinding van het huwelijk (art. 1:181 BW). De ontbinding komt tot stand door de inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand (art. 1:183 BW).