vrijdag 2 juni 2017

Verloop van de dagvaardingsprocedure (2): conclusies en akten, verschijning, concentratie van verweer, KEI, wijziging van de eis

Overzicht
1.    Het nemen van conclusies en akten;
2.    Verschijning ter terechtzitting;
3.    Concentratie van verweer: excepties en antwoord ten principale;
4.    Verandering of vermeerdering van de eis;

5.    Afbreking van de instantie

1. Het nemen van conclusies en akten

In zaken waarin partijen in persoon kunnen procederen, worden conclusies en akten genomen ter terechtzitting dan wel door indiening ter griffie vóór de roldatum (art. 82 lid 1 Rv). In kantonzaken kunnen conclusies en akten ook mondeling ter terechtzitting worden genomen (art. 82 lid 2 Rv).

In civiele zaken, waarin procesvertegenwoordiging verplicht is en géén zitting op de roldatum wordt gehouden, worden conclusies en akten op de roldatum genomen door de indiening ter griffie vóór of op de roldatum (art. 82 lid 3 Rv). Conclusies en akten dienen te zijn ondertekend (art. 83 Rv); niet-ondertekende conclusies en akten kunnen niet als processtukken in behandeling worden genomen.

1.1. Verplichting tot bijvoegen afschrift processtukken; relatie tot hoor en wederhoor

Beroept een partij zich bij dagvaarding, conclusie of akte op enig stuk, dan is zij verplicht om afschrift van het stuk bij te voegen (art. 85 lid 1 Rv).
De wederpartij heeft recht op inzage in het processtuk. De partij is verplicht het stuk ter griffie te deponeren; in zaken met verplichte procesvertegenwoordiging worden processtukken aan de advocaat van de wederpartij gezonden (art. 85 lid 2 Rv).

Is ten aanzien van enig processtuk aan enig voorschrift van art. 85 Rv niet voldaan, dan kan de wederpartij zich daarop tot aan het eindvonnis beroepen. De wederpartij moet de gelegenheid hebben om zich over het stuk uit te laten (art. 85 lid 4 Rv); dit in overeenstemming met de beginselen van hoor en wederhoor (art. 19 Rv).

1.2. Inzage in processtukken met het oog op een behoorlijke rechtsbedeling (art. 843a Rv)
Onder "Enige bijzondere rechtsplegingen" is opgenomen de mogelijkheid voor degene die daarbij rechtmatig belang heeft, inzage te vorderen van bepaalde bescheiden (art. 843a lid 1 Rv), tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder de verschaffing van de gegevens is gewaarborgd (art. 843a lid 4 Rv).

2. Verschijning ter terechtzitting
Op verzoek van partijen of ambtshalve kan de rechter, in alle gevallen en in elke stand van het geding, een verschijning van partijen bevelen om een schikking tussen partijen te beproeven (art. 87 lid 1 Rv). De rechter kan verschijning in persoon bevelen; daarbij kunnen de partijen die in persoon verschijnen, zich laten bijstaan door een raadsman (art. 87 lid 2 Rv).

Let op: in zaken waarin partijen in persoon procederen, wordt de definitie "raadsman" gehanteerd, niet "advocaat", want laatstgenoemde is een positie in zaken met verplichte procesvertegenwoordiging.

2.1. Verschijning ter terechtzitting voor het geven van inlichtingen
Een verschijning van partijen in het proces kan worden bevolen tot het geven van inlichtingen. Daarbij geldt art. 87 lid 2 Rv (art. 88 lid 1 Rv). Hiermee wordt verband gelegd met art. 22 Rv, waarin is bepaald dat de rechter in alle gevallen en in elke stand van de procedure, partijen kan bevelen tot het overleggen van processtukken of het toelichten van bepaalde stellingen. Aan weigering om aan het bevel van de rechter gehoor te geven, wordt door de rechter de gevolgtrekking gemaakt die hij geraden acht (zie art. 131 en 162 Rv).

Wordt een bevel als bedoeld in art. 22 Rv gegeven, dan bepaalt de rechter wanneer de bescheiden uiterlijk moeten zijn overgelegd (art. 89 Rv).

3. Concentratie van verweer
: excepties en antwoord ten principale (art. 128 lid 3 Rv)
De gedaagde neemt zijn met redenen omklede conclusie van antwoord op de eerste of een nader te bepalen roldatum, nadat het griffierecht (indien verschuldigd) is voldaan (art. 128 lid 2 Rv). De gedaagde vermeldt de bewijsmiddelen tot staving van zijn verweer (art. 128 lid 5 Rv).

Alle excepties en het antwoord ten principale dienen door gedaagde tegelijk naar voren te worden gebracht, op straffe van verval van de niet aangevoerde excepties en, indien niet ten principale is geantwoord, op verval van het recht om dat alsnog te doen (art. 128 lid 3 Rv).

Het zwaartepunt is in de praktijk verschoven van de fasen van re- en dupliek, naar de fase van verweer, de comparitie na antwoord en (eventueel) reconventie. Met deze zogeheten "concentratie van verweer" wordt beoogd onnodige procesvertraging te voorkomen.

Van de concentratie van verweer als bedoeld in art. 128 lid 3 Rv kan worden afgeweken in de gevallen, genoemd in lid 4:
a. De erfgenaam doet een beroep op de termijn van art. 4:185 BW (verhaaltermijn van schulden);
b. De echtgenoot doet een beroep op de termijn van art. 1:104 BW (inschrijving afstand van gemeenschap van goederen bij huwelijk).

3.1.1. Ambtshalve toetsing: verweer ten principale vs. exceptief verweer
Stel, gedaagde/ verweerder verzuimt om het verweer ten principale volgens de bepaling in art. 128 lid 3 Rv bij de conclusie van antwoord te voeren. De rechter is met de feiten uit de zaak en de rechtsverhouding tussen partijen bekend. Is de rechter bevoegd om hem bekende, maar niet bij wijze van de concentratie van verweer aangevoerde gronden in zijn oordeel te betrekken?

Ten aanzien van het verweer ten principale geldt, dat de rechter de inhoud van het verweer niet ambtshalve kan beoordelen, omdat partijen de grondslag voor en omvang van het geding binnen de kaders van de wet bepalen; de rechter onderzoekt de zaak op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verweer of verzoek ten gronde hebben gelegd, tenzij uit de wet anders voortvloeit (art. 24 Rv).

Ten aanzien van het exceptief verweer is dit anders, mits het een zaak als bedoeld in art. 101 of 103 Rv betreft; verzuimt gedaagde om een beroep te doen op de relatieve onbevoegdheid van de rechter, dan is de rechter evengoed gehouden om zijn eigen competentie in de zaak te beoordelen op de voet van art. 110 lid 1 Rv.

3.1.2. Excepties en vorderingen die niet onder de concentratie van verweer vallen
De excepties van onbevoegdheid vallen niet onder de concentratie van verweer als bedoeld in art. 128 lid 3 Rv. Uit de artikelen 11, 110 en 1022 Rv blijkt, dat dergelijke excepties reeds vóór alle weren moeten zijn aangevoerd.

Ten aanzien van enige vorderingen is wettelijk bepaald dat zij vóór alle weren moeten worden gedaan. Voorbeelden hiervan zijn: de vordering tot oproeping in vrijwaring (art. 210 lid 1 Rv); de vordering tot verwijzing naar een andere rechter, gedaan door gedaagde (art. 220 lid 3 Rv); de vordering tot voeging van zaken (art. 222 Rv). Een voorbeeld waarbij de wederpartij bevoegd is vóór alle weren een vordering in te stellen, is die tot zekerheidstelling (art. 224 lid 4 Rv).

3.2. Het nieuwe RV volgens KEI: het onderscheid tussen excepties en verweer ten principale
Het huidige artikel 128 lid 3 Rv bepaalt dat alle excepties en het verweer ten principale bij wijze van concentratie van verweer naar voren dienen te worden gebracht. Art. 30i lid 4 nieuw Rv is gelijkluidend.

Excepties zijn processuele verweren die ertoe strekken dat de rechter niet toe kan komen aan een beoordeling van de (materiële) rechtsbetrekking tussen partijen. Principale verweren hebben betrekking op de materiële rechtsbetrekking tussen partijen; zij zijn inhoudelijk van aard, zij worden immers ingesteld als verweer tegen de vordering door eiser (HR 22 oktober 1993, NJ 1994/374).
Principale verweren dienen, aangezien zij betwisting van de rechtsbetrekking inhouden, gedurende het gehele proces aangevoerd te kunnen worden, dit in tegenstelling tot de processuele verweren. De excepties als bedoeld in art. 128 lid 3 Rv worden daarom beperkt tot de verweren van uitsluitend processuele aard.

Dat excepties worden uitgelegd als "verweren die ertoe strekken dat de rechter niet toekomt aan de beoordeling van het verweer ten principale", getuigt van een te enge lezing. Er zijn principale (dus: materiële) verweren die aan de verdere inhoudelijke beoordeling van het verweer in de weg staan. Beroept de gedaagde zich bijvoorbeeld op het tenietgaan van de vordering door verrekening, dan wordt weliswaar ten principale- dus de rechtsbetrekking betreffend- verweer gevoerd, maar de inhoudelijke beoordeling van de zaak komt wellicht niet meer aan bod.

3.2.1. Principaal verweer: exceptio plurium litis consortium
Een ander voorbeeld van een verweer ten principale is de exceptio plurium litis consortium. Dit is géén exceptie in de zin van art. 128 lid 3 en art. 30i lid 4 nieuw Rv! Het is een principaal verweer, omdat de rechtsbetrekking in geschil is; in een recente uitspraak van de Rechtbank Den Haag is eiseres niet-ontvankelijk in haar vorderingen, omdat gedaagde slechts tezamen met anderen gedagvaard had kunnen worden. Omgekeerd moet een eiser niet-ontvankelijk worden verklaard, indien meerdere eiser geacht worden hun vordering gezamenlijk in te stellen (Rb. Den Haag, 11 februari 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:1907).

In art. 30i lid 5 nieuw Rv zal de exceptie van beraad worden opgenomen. In het huidige wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is een gelijke exceptie van beraad te vinden in art. 128 lid 4 Rv, in verbinding met art. 1:104 BW en art. 4:185 BW.

4. Verandering of vermeerdering van de eis
Zolang er nog geen eindvonnis is gewezen, is de eiser bevoegd om zijn eis of de gronden daarvan schriftelijk, bij conclusie of akte ter rolle, te veranderen of vermeerderen. De gedaagde kan hiertegen inbrengen dat de verandering van de eis in strijd is met de eisen van een goede procesorde. De rechter beslist op vordering van partijen, maar kan ook ambtshalve een verandering van de eis buiten beschouwing laten (art. 130 lid 1 Rv). Voor de verzoekschriftprocedure geldt een soortgelijke regeling, zie art. 283 Rv. Tegen de beslissing op grond van art. 130 lid 1 Rv, de toe- of afwijzing van de verandering van de eis, kan géén rechtsmiddel worden aangewend (art. 130 lid 2 Rv).

Is een partij niet in het geding verschenen, dan kan de eis niet worden veranderd of vermeerderd dan bij tijdige bekendmaking bij exploot aan deze partij. De bepaling inzake de inachtneming van de termijnen voor het uitbrengen van een herstelexploot (art. 120 lid 3 Rv) wordt van toepassing verklaard (art. 130 lid 3 Rv).

Omgekeerd is vermindering van de eis mogelijk, zolang nog geen eindvonnis is gewezen (art. 129 Rv).

5. Afbreking van de instantie
5.1. Doorhaling op de rol

Op verlangen van partijen wordt de zaak op de rol doorgehaald, maar de enkele doorhaling op de rol heeft geen rechtsgevolgen; bij overeenkomst kunnen partijen rechtsgevolgen aan royement verbinden (art. 246 lid 1 en 2 Rv). Alleen de in het geding verschenen partijen kunnen royement verzoeken, maar is slechts de eisende partij verschenen, dan is verstekverlening aan de gedaagde niet vereist, alvorens tot inwilliging van het verzoek tot royement kan worden overgegaan.

Ambtshalve kan de zaak op de rol worden doorgehaald; dit gebeurt als partijen er, na in de gelegenheid te zijn gesteld om zich erover uit te laten, geen blijk van geven het geding voort te willen zetten (art. 247 Rv). 

5.2. Afstand van instantie
De eiser kan slechts afstand van de instantie doen, zolang de gedaagde niet voor antwoord heeft geconcludeerd (art. 249 lid 1 Rv). Heeft gedaagde eenmaal conclusie van antwoord genomen, dan staat slechts de weg van royement ex. art. 246-248 Rv open, waarvoor toestemming van gedaagde vereist is en waarmee geen rechtsgevolgen teweeg worden gebracht. Ook als de gedaagde niet in het geding is verschenen, is doorhaling op de rol het aangewezen middel voor eiser.

Doet de eiser afstand van instantie, dan is hij verplicht de proceskosten van gedaagde te betalen (art. 249 lid 2 Rv). Afstand wordt gedaan bij akte ter rolle (art. 250 lid 1 Rv). Afstand van instantie behoeft niet bij vonnis te worden uitgesproken, maar is een eenzijdige rechtshandeling. Van rechtswege wordt de rechtstoestand tussen partijen hersteld, als ware het geding niet in de betreffende instantie aanhangig geweest, onverminderd het bepaalde in art. 3:316 lid 2 BW (art. 250 lid 2 Rv).

Let goed op de terminologie. Aangezien partijen in de rechtstoestand worden hersteld als ware het geding niet in betreffende instantie aanhangig, impliceert afstand van instantie de ongedaanmaking van de rechtsvordering door eiser. Daarmee is niet gezegd dat van het vorderingsrecht zelf afstand wordt gedaan. Het vorderingsrecht wordt door afstand niet aangetast. Zie ook 5.3.

5.3. Verval van instantie
Is de proceshandeling waarvoor de zaak staat, langer dan twaalf maanden niet verricht, dan bepaalt de rechter op verlangen van de wederpartij van de partij die de proceshandeling moet verrichten, een roldatum waarop deze wederpartij verval van instantie kan vorderen, dan wel kan vragen om een laatste uitstel te verlenen aan de partij die de proceshandeling moet verrichten, of om vonnis te wijzen (art. 251 lid 1 Rv).

De rechter kan ambtshalve een roldatum bepalen. Verval van de instantie kan op de roldatum slechts worden gevorderd, indien het voornemen daartoe twee weken vóór de roldatum aan de partij die twaalf maanden na heeft gelaten een proceshandeling te verrichten, is aangezegd.

Indien op de in art. 251 lid 1 Rv bepaalde roldatum géén proceshandeling wordt verricht en de wederpartij van degene die de proceshandeling dient te verrichten, geen verval van de instantie vordert, dan vindt ambtshalve royement op de voet van art. 247 Rv plaats (art. 251 lid 5 Rv).

Door verval van instantie worden partijen van rechtswege hersteld in de toestand, als ware het geding niet in deze instantie aanhangig geweest, onverminderd het bepaalde in art. 3:316 lid 2 BW (art. 253 lid 1 Rv).

Evenals bij afstand van instantie, geldt dat het vorderingsrecht zelf niet wordt aangetast door verval van instantie. Met afstand van instantie heeft verval van instantie voorts gemeen, dat de uitspraak in kracht van gewijsde gaat als de termijn voor het opnieuw instellen van de rechtsvordering of het aanwenden van rechtsmiddelen is verstreken.

De in de vervallen instantie gedane gerechtelijke erkentenissen en bijgebracht bewijs kunnen wederom worden gebruikt bij een opnieuw ingestelde vordering (art. 253 lid 2 Rv). Daaraan staat verval van instantie niet in de weg.