maandag 18 september 2017

Jurisprudentieanalyse: de sanctionering van het verzuim van processuele verplichtingen in het burgerlijk recht (BPR)

Noot

1. Rb. Noord-Holland 21 september 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:8034
2. Rb. Limburg 2 augustus 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:7392
3. Rb. Noord-Holland 26 juli 2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:6234


1. Drie recente zaken, één overeenkomst: partijen hebben hun processuele verplichtingen verzuimd en de rechter heeft daaraan de gevolgen verbonden die hij geraden achtte. In de eerste zaak is eiser niet ter comparitie verschenen. Aan het niet-verschijnen van eiser heeft de rechter, onder toepassing van art. 88 lid 4 Rv, verbonden dat de betwisting door verweerder voor juist gehouden moet worden. Hieruit volgt een afwijzing van de vordering en een veroordeling van eiser in de proceskosten. In de tweede zaak heeft eiser niet voldaan aan zijn plicht om de feiten volledig en naar waarheid aan te voeren (art. 21 Rv) en de door gedaagde aangevoerde weren te vermelden (de zogenoemde substantiëringsplicht, art. 111 lid  3 Rv); eiser heeft dientengevolge de eigen proceskosten te dragen. In de derde zaak (Cortie Bouw/Bouwbedrijf Ted Groot) heeft zowel eiseres als verweerder, door gebrekkige processtukken te overleggen, niet aan de waarheidsplicht voldaan; eiseres heeft bovendien haar substantiëringsplicht verzuimd. De rechter acht het passeren van stellingen en weren passend, omdat de schending van de waarheidsplicht door beide partijen het proces ernstig belemmert.

Het belang van procesverplichtingen

2. Een efficiënte inzet van rechtsmiddelen is van groot belang voor het functioneren van de rechtspraak. Vanuit het oogpunt van de efficiëntie heeft de wetgever bij de Herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, één algemene regeling voor een groot aantal relatief eenvoudige zaken (“bulkzaken”) voorzien. Door een verkorting van procestermijnen binnen het burgerlijk procesrecht zou minder beslag worden gelegd op de beperkte capaciteit van het gerechtelijk apparaat.[1] De procesgang is geconcentreerd rond één schriftelijke ronde en de comparitie na antwoord dient als het sluitstuk van de behandeling van de zaak.[2] 

3. Uit dit “comprimeren” van de fasen van het proces vloeit voort dat procespartijen gehouden zijn om tijdig te voldoen aan hun processuele verplichtingen. De waarheidsplicht (art. 21 Rv) heeft tot doel om de rechter in een zo vroeg mogelijk stadium van het proces een volledig beeld van de feiten te verschaffen, zodat het oordeel kan worden gevormd in overeenstemming met de materiële werkelijkheid.[3] [4] De substantiërings- en bewijsaandraagplicht (art. 111 lid 3 Rv en art. 128 lid 5 Rv) en de waarheidsplicht, geschaard onder de noemer “informatieplichten”, hebben met elkaar gemeen, dat zij plegen te voorkomen dat de beslissing van de rechter wordt verhinderd door onnodige kosten en vertraging.  De uitspraak in de zaak-Cortie Bouw/Bouwbedrijf Ted Groot onderschrijft deze doelstelling.

Staat van de jurisprudentie: aard, mate en ernst van het verzuim in relatie tot de op te leggen sanctie

4. Het is bestendige rechtspraak dat aan het verzuim om aan de processuele verplichtingen te voldoen, gevolgen kunnen of zelfs moeten worden verbonden. Welke sanctie aan een procespartij kan worden opgelegd, is afhankelijk van de aard van het verzuim,  alsmede de mate en de ernst van het verzuim.

5. Op verschillende plaatsen in de wet is de sanctiebevoegdheid expliciet toegekend aan de rechter. Een duidelijk voorbeeld: het verzuim van de vormvereisten uit het Vierde afdeling van de Tweede titel van het Eerste Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan met nietigheid  worden gesanctioneerd (art. 120 lid 1 Rv). Bij enkele processuele verplichtingen heeft de wetgever de rechter discretionaire bevoegdheid toegekend ten aanzien van de sanctionering. Bij de waarheidsplicht volgt dit uit de formulering van de laatste volzin van art. 21 Rv: ‘de rechter kan de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.’

6. Hoe wordt een ruime sanctiebevoegdheid in de rechtspraktijk toegepast? In Rb. Oost-Brabant, 27 oktober 2016 heeft eiseres de voor het oordeel relevante gegevens verzwegen, waardoor niet kan worden vastgesteld of de gedaagde jegens eiseres aansprakelijk is.[5] Op het onderzoek ter terechtzitting komt vast te staan dat het relaas van eiseres niet op naar volledigheid en naar waarheid aangevoerde feiten berust. De ongeloofwaardigheid van het betoog van eiseres maakt dat de vordering in het geheel niet kan worden beoordeeld; het oordeel luidt dat de vordering moet worden afgewezen. De sanctie is passend, omdat eiseres er blijk van geeft de feiten bewust te hebben verzwegen. Daarmee heeft zij het procesverloop ernstig belemmerd. Deze uitspraak is in lijn met de zaak-Ktr. Zwolle 21 mei 2013, waarin opzettelijk niet aan de waarheids- en substantiëringsplicht is voldaan en de rechter zich eveneens geen oordeel van de materiële waarheid kan vormen.[6]

7.  Wat is de reikwijdte van de waarheidsplicht van art. 21 Rv?[7] De jurisprudentie wijst in de richting van het voorkomen van bedrog. De partij die van procederen haar professie maakt, wordt het in de regel zwaar aangerekend de waarheidsplicht opzettelijk te schenden: het bedrog wordt met gelijke munt betaald door een afwijzing van haar vordering.[8] De partij die zich van bedrog bedient, riskeert niet alleen afwijzing van haar vordering, maar verspeelt ook het recht op een behandeling van haar vordering in hoger beroep.[9]

8. Bij de substantiëringsplicht (art. 111 lid 3 Rv) ontbreekt een wettelijk kader voor het bepalen van de sanctie;[10] aangenomen wordt dat de partij die onvoldoende voorlichting verschaft, niet-ontvankelijk kan worden verklaard in haar vordering.[11] Of de niet-ontvankelijkheid zal worden uitgesproken, is in het algemeen afhankelijk van bijkomende omstandigheden: het enkele niet-voldoen aan de substantiëringsplicht is onvoldoende voor het opleggen van een sanctie.[12] Onder toepassing van art. 120 lid 4 Rv kan de rechter aan de eiser opdragen het verzuim van de substantiëringsplicht te herstellen.[13] Blijft de partij desondanks haar substantiëringsplicht schenden, dan kan zij worden veroordeeld in de proceskosten.[14] 

Is een actievere rol van de rechter te verenigen met het beginsel van de partijautonomie? Efficiënte rechtspleging versus partijautonomie en lijdelijkheid van de rechter

9.  Eén van de karakteristieken van het burgerlijk (proces)recht is het beginsel van de partijautonomie (art. 24 Rv): binnen de wettelijke kaders zijn procespartijen vrij om de omvang van de rechtsstrijd te bepalen. De partijautonomie is nauw verweven met het beginsel van de lijdelijkheid van de burgerlijke rechter. Beide beginselen zijn wederkerig: wanneer de rechter een actievere rol aanneemt, impliceert die actieve rol een zekere inperking van de partijautonomie.
Deze “inbreuk” op de volledige procesvrijheid kan worden genoemd als het voornaamste bezwaar tegen het actief bewaken van de procesverplichtingen door de rechter.

10. De wetgever poogt het bezwaar tegen een actievere rol van de rechter respectievelijk een aanscherping van processuele verplichtingen weg te nemen, door de volgende invalshoek te kiezen: de rechter is verantwoordelijk voor een voortvarende behandeling van de zaak. Een goede instructie van de zaak staat niet ter vrije beschikking van procespartijen.[15] Daarmee kan een actievere houding van de rechter ten aanzien van het bewaken van de procesorde niet tornen aan de partijautonomie.[16 De processuele verplichtingen zijn de instrumenten, de regels van openbare orde, die niet aan het oordeel van de procespartijen zijn onderworpen.[17]
De deelnemers dienen zich te houden aan de regels van het spel, maar binnen het spel zijn zij vrij om hun eigen positie te bepalen. 

Rechtvaardigheid van de opgelegde sancties

11. Er lijkt een aanzienlijke mate van evenredigheid tussen de schending van informatieplichten en de opgelegde sanctie(s). Ik interpreteer de jurisprudentie als zodanig, dat de uiterste en ontoelaatbare grens ligt bij het opzettelijk verzuim van procesverplichtingen. De sanctiebevoegdheid lijkt niet zo ver te reiken, dat de enkele vergissing leidt tot een proceskostenveroordeling of afwijzing van de vordering.

Effectiviteit van de opgelegde sancties

12. Evenwel getuigt de jurisprudentie ervan, dat de grens voortdurend wordt opgezocht en overschreden. Zo zijn de “repeatplayers”, grote commerciële ondernemingen, berucht om de standaardformulieren waarmee zij hun wederpartijen dagvaarden. Gesteld dat de substantiëringsplicht daarmee wordt geschonden, dan is niet zeker welke gevolgtrekking het meest effectief en wenselijk is: een afwijzing van de vordering of een proceskostenveroordeling? Een proceskostenveroordeling zal de “grote speler” er niet van weerhouden om stelselmatig onzorgvuldig te procederen. De afwijzing van de vordering zal op de repeatplayer echter ook weinig indruk maken; het preventieve karakter van beide sancties valt te betwijfelen.

13. Het valt mij op, dat in zaken waarin de waarheidsplicht (art. 21 Rv) door de eisende partij is geschonden, relatief vaak een afwijzing van de vordering wordt uitgesproken. Hooguit wanneer er sprake is van een combinatie van de schending van de waarheidsplicht en de substantiëringsplicht, wordt de eiser in de proceskosten veroordeeld.
Wellicht is het tijd dat de rechter afwijkt van dit vaste patroon en aanvullend of in plaats van een afwijzing van de vordering,  een proceskostenveroordeling uitspreekt. Eerst dan kan worden beoordeeld of van de proceskostenveroordeling een sterke stimulans uitgaat om aan de waarheidsplicht te voldoen.

Conclusie

14. De drie in deze bijdrage besproken zaken kunnen op één lijn worden gesteld met de bestaande jurisprudentie inzake de sanctionering van het niet-voldoen aan de processuele verplichtingen. De noodzaak van procesverplichtingen is duidelijk: voorkomen moet worden dat het procesverloop wordt belemmerd. Of de actievere rol van de rechter een inbreuk maakt op de partijautonomie, is een kwestie van interpretatie. De partijautonomie wordt niet zodanig uitgelegd, dat procesverplichtingen aan het inzicht van partijen zijn overgelaten. Sancties worden voornamelijk opgelegd wanneer een procespartij haar procesverplichtingen opzettelijk schendt. Getuige de voortdurende schending van procesverplichtingen, lijkt er nauwelijks preventief effect uit te gaan van de thans toegepaste sancties. Mijn aanbeveling is om meer variatie aan te brengen in de opgelegde sancties en de effecten van die in te zetten gedragslijn te evalueren.

M. Bouter


[1] Kamerstukken II 1999/00, 26855, nr. 3, p. 6-7 (MvT).
[2] Kamerstukken II 1999/00, 26855, nr. 3, p. 5 (MvT).
[3] Giesen, Asser Procesrecht/Giesen 1 2015/79.
[4] A.I.M. van Mierlo en F.M. Bart, Parlementaire geschiedenis herziening van het burgerlijk procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg, Parlementaire geschiedenis burgerlijk procesrecht, Deventer: Kluwer 2002, p. 147.
[5] Rb. Oost-Brabant 27 oktober 2016, VR 2017/101.
[6] Ktr. Zwolle 21 mei 2013, RAR 2013/119.
[7] C.J.M. Klaassen, Spreken is zilver, zwijgen is fout. De waarheidsplicht van art. 21 NRv, NJB nr. 30, 2002 p. 1450-1458.
[8] Ktr. Assen 10 augustus 2010, Prg. 2010/218 (Intrum Justitia/Vodafone), m.nt. P.J.M. Ros.
[9] Hof Amsterdam 13 januari 2015, Prg. 2015/88.
[10] Kamerstukken II 1999/00, 26 855, nr. 3, p. 99 (MvT).
[11] Ktr. Zwolle 21 mei 2013, RAR 2013/119.
[12] Rb. Rotterdam 26 oktober 2011, LJN BV1961.
[13] Ktr. Delft 21 februari 2002, Prg. 2002, 5832 (NTS Computers/Maasland Schoonmaakdiensten), m.nt. A.J.J. van der Heiden.
[14] Hof Arnhem-Leeuwarden 15 maart 2016, NJF 2016/284.
[15] HR 4 oktober 1996, NJ 1998, 45.
[16] Kamerstukken II 1999/00, 26855, nr. 3, p. 5-6 (MvT).
[17] HR 13 september 2013, JBPR 2014/2 (Heesakkers/Voets), m.nt. F.J.H. Hovens.