zondag 14 juli 2019

2. Het juridische kader voor Big Data-analyse in het veiligheidsdomein: grondslagen voor het verzamelen en verwerken van data


2.2.2 Grondslagen voor het verzamelen en verwerken van data in het kader van Big Data-analyse voor strafvorderlijke doeleinden
Voor de inzet van relatief nieuwe opsporingsmethoden, waaronder Big Data-analyses en predictive policing, bestaat thans geen specifieke wettelijke regeling. Onder 1.2.2 is gewezen op de indeling van de WRR van het Big Data-proces in de fasen van de verzameling, de analyse en het gebruik van data[1]. De toepassing van het wettelijke regime is afhankelijk van de fase van het Big Data-proces waarin het strafrechtelijke opsporingsonderzoek zich bevindt. De analyse en het gebruik van data komen niet letterlijk voor in de wettelijke bepalingen die van toepassing zijn op gegevensverwerking in het kader van het opsporingsonderzoek. Ten aanzien van het gebruik van gegevens kan aansluiting worden gevonden bij de verwerking en bewaring van gegevens; ten aanzien van data-analyse bestaat op dit moment, strikt genomen, geen wettelijk kader. Bij benadering sluit het geautomatiseerd vergelijken en in combinatie zoeken (artikel 11 Wet politiegegevens) enigszins aan bij de analysefase.

Aangenomen wordt dat voor de verzameling van persoonsgegevens in het kader van data-analyse voor strafvorderlijke doeleinden wordt aangesloten bij de algemene politietaak.[2] De algemene politietaak ligt ten grondslag aan de bevoegdheid van de politie ten aanzien van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en is neergelegd in de artikelen 3 en 12 van de Politiewet 2012 in samenhang met artikel 141 Sv. Wanneer een geen specifieke wettelijke bepaling is die een opsporingsmethode beheerst, kan de bevoegdheid van artikel 3 van de Politiewet 2012 en artikel 141 Sv slechts als basis dienen, als het optreden niet meer dan een beperkte inbreuk op het privéleven van de betrokkene maakt en niet zeer risicovol is voor de beheersbaarheid en integriteit van de opsporing.[3] 

De toepassing van een opsporingsbevoegdheid kan jegens de betrokkene onrechtmatig zijn, indien zij in verband met de duur, intensiteit en frequentie ervan geschikt is om een min of meer compleet beeld te krijgen van bepaalde aspecten van het persoonlijke leven van de betrokkene.[4] Het gebruik van persoonsgegevens voor strafvorderlijke doeleinden valt uiteen in de verwerking en de vergelijking van persoonsgegevens. De verwerking van gegevens voor strafvorderlijke doeleinden wordt beheerst door de Wet politiegegevens (Wpg). 

Gegevens mogen slechts worden verwerkt voor zover noodzakelijk voor de in de Wpg geformuleerde doeleinden (artikel 3 lid 1 Wpg); dit is het zogeheten ‘doelbindingsprincipe’. De Wpg maakt duidelijk dat gegevens voor een ander doel mogen worden verwerkt dan waarvoor zij zijn verkregen, mits de verwerking in overeenstemming is met de Wpg, de verwerking niet onverenigbaar is met het oorspronkelijke doel van de verkrijging en de verwerking voor een ander doel noodzakelijk is en in verhouding staat tot het andere doel (artikel 3 lid 3 Wpg).
Op grond van artikel 8 leden 1 en 2 Wpg kunnen gegevens geautomatiseerd worden verwerkt en vergeleken in verband met de uitvoering van de dagelijkse politietaak; op grond van artikel 11 mogen gegevens die ten behoeve van onderzoek met het oog op handhaving van de rechtsorde in een bepaald geval zijn verwerkt (artikel 9 Wpg), geautomatiseerd worden vergeleken met gegevens die voor de uitvoering van de dagelijkse politietaak zijn verwerkt (artikel 11 lid 1 Wpg). Voor het zoeken van patronen tussen gegevensbestanden kan de bevoegdheid aan artikel 11 lid 2 Wpg worden ontleend.


[1] WRR, Big Data in een vrije en veilige samenleving, Den Haag/Amsterdam 2016, p. 27.
[2] E.J. Koops e.a, Juridische scan open brononderzoek. Een analyse op hoofdlijnen van de juridische aspecten van de iRN/iColumbo-infrastructuur en HDIeF-tools, Tilburg: TILT 2012, p. 37-38; S. Brinkhoff, ‘Big Data datamining door de politie: ijkpunten voor een toekomstige opsporingsmethode’, NJB 2016/5-20, p. 1401; M. den Hengst, T. ten Brink en J. ter Mors, ‘Informatiegestuurd politiewerk in de praktijk’, Politieacademie 2017, p. 71.
[3] HR 19 december 1995, NJ 1996/249 (Zwolsman), r.o. 6.4.2-6.4.5.
[4] HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1562 (Gebruik IMSI-Catcher ter lokalisatie verdachte), r.o. 3.5.2; Rb. Amsterdam 19 april 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:2504 (Onderzoek Tandem II-dataset in Hansken), r.o. 10.3.