zondag 28 februari 2016

Verrekening binnen en buiten faillissement

De mogelijkheid tot verrekening buiten faillissement is opgenomen in art. 6:127. Uit lid 2 blijkt welke voorwaarden worden gesteld aan de bevoegdheid tot verrekening door de debiteur: debiteur en crediteur dienen in rechtsverhouding tegenover elkaar te staan, schuld en vordering/ prestatie dienen aan elkaar te beantwoorden; schuld en vordering dienen tevens opeisbaar te zijn. Schuld en vordering dienen voort te komen uit dezelfde rechtsverhouding. Wanneer partijen contractueel een termijn voor het opeisbaar worden van de schuld zijn overeengekomen, bestaat er nog geen mogelijkheid tot verrekening door de debiteur. Het laat zich denken dat partijen contractueel een termijn voor het opeisbaar worden van de schuld, dan wel vordering, hebben bedongen. Een dergelijke termijn beoogt veelal het tijdig presteren door de wederpartij zijnerzijds.

Voor verrekening na het failleren van de wederpartij gelden de voorwaarden uit art. 53 Fw e.v. Artikel 53 van de Faillissementswet wijkt in zoverre van art. 6:127 af, dat schuld en vordering niet opeisbaar hoeven te zijn. In faillissement is evenmin van belang dat de schuld en vordering uit dezelfde rechtsverhouding voortvloeien. Wel gelden de vereisten uit art. 6:127, dat partijen een wederkerige positie innemen en dat schuld en vordering gelijkwaardig zijn.

Art. 53 lid 1 Fw bepaalt dat verrekening mogelijk is, wanneer schuld en vordering zijn ontstaan vóór het uitspreken van het faillissement. Ontstaat de vordering of schuld eerst na het failleren van de wederpartij, dan kan verrekend worden indien de vordering of schuld voortvloeit uit rechtshandelingen die vóór de faillietverklaring met de gefailleerde zijn verricht.

Let op het derde lid van art. 53 Fw: de curator kan geen beroep doen op art. 6:136. Wordt art. 6:136 buiten faillissement aangesproken, dan kan in rechte een vordering worden toegewezen, ondanks een beroep op verrekening door de wederpartij. Binnen faillissement komt de eiser, zijnde de curator of een cessionaris, geen beroep toe op art. 6:136. Houd rekening met de posities van de partijen. De curator komt als eiser op tegen de schuldeiser van de failliet. Is het nu de curator die als eiser tot verrekening over wil gaan, dan kan de schuldeiser van de failliet wél verweer voeren op grond van art. 6:136. De conclusie is dat verrekening binnen faillissement door de eisende partij, niet kan worden afgewend met de bepaling in art. 6:136.

Zoals gezegd, kunnen schulden en vorderingen die voortvloeien uit vóór het faillissement bestaande rechtshandelingen, in beginsel worden verrekend. Was deze bepaling onbegrensd, dan zou aan een derde partij de mogelijkheid toekomen om een deal te sluiten en zich in de gunstige positie van feitelijk preferent, voorrang te verschaffen, waarbij deze derde partij ook nog eens de omslag van de faillissementskosten zou ontlopen (immers: verrekening). Nadere aandacht verdient dan ook art. 54 Fw: degene die een vordering op of schuld aan de gefailleerde, vóór de faillietverklaring heeft overgenomen, is niet bevoegd tot verrekening, indien hij bij de overname niet te goeder trouw heeft gehandeld. Op grond van het tweede lid komt de derde bij schuldoverneming ná de faillietverklaring, in het geheel geen mogelijkheid tot verrekening toe.

Hoe kan worden bewezen dat de derde die de schuld heeft overgenomen, niet te goeder trouw heeft gehandeld? Soms zal uit de feiten blijken dat de derde niet te goeder trouw heeft gehandeld. Zie in dit verband HR 8 juli 1987, NJ 1988/104, Loeffen q.q/ Mees en Hope I.
Bij het uitvoeren van transacties neemt de bank de positie van crediteur en debiteur in. Het inhoudelijk gelijk aan artikel 53 Fw zijnde art. 234 Fw, maakt verrekening bij surseance in beginsel mogelijk; ook hier geldt dat de goede trouw voorwaarde is, zie art. 235 Fw.

Manoeuvreert de bank zich, niet te goeder trouw, in de positie van debiteur van de gefailleerde, of is de bank ervan op de hoogte dat faillissement of surseance van betaling op termijn zal worden bewerkstelligd, dan is een beroep op verrekening niet mogelijk, zo is onder meer in het arrest-AMRO/ THB overwogen. Een en ander is nogmaals uitvoerig besproken in  ECLI:NL:PHR:2004:AR3137.



vrijdag 26 februari 2016

Faillissement: onverschuldigde betaling

"..C'est une maladresse!" "Elle place mal la virgule et verse..plus de 43.000 euros!"
De administratrice van een Vlaamse garage plaatst tijdens een transactie één komma verkeerd en de gevolgen zijn rampzalig: 43.000 Euro wordt overgemaakt op de bankrekening van een leverancier, die daags na de vergissing failliet wordt verklaard.
De som wordt niet gestorneerd.

Er is hier sprake van een onverschuldigde betaling (die nadere kwalificatie vereist). Op grond van art. 6:203 is de ontvanger gehouden de prestatie ongedaan te maken. Hoe werkt de plicht tot ongedaanmaking bij faillissement van de ontvanger? De Hoge Raad heeft beslist dat voor verrijking van de boedelschuldeiser geen rechtsgrond bestaat; degene die het bedrag per abuis heeft overgemaakt, deelt niet in de algemene faillissementskosten en de curator dient, in overeenstemming met de maatschappelijke betamelijkheid, mee te werken aan de ongedaanmaking van de onverschuldigde betaling, zie HR 5 september 1997, Ontvanger/ Hamm. De curator mag wel redelijke kosten in mindering brengen, kosten die gemoeid zijn met het herstellen van de vergissing. 

Zie in dit verband tevens rechtsoverweging 3.3.2 van ECLI:NL:HR:2014:3080 , waar nogmaals de criteria uit Ontvanger/ Hamm worden aangehaald:  tussen de gefailleerde en degene die onverschuldigd betaalde, dient geen rechtsverhouding te bestaan die aanleiding tot betaling gaf. De betaling is slechts het gevolg van een onmiskenbare vergissing.

Nu zou de garage in Nederland, evenals in Vlaanderen, pech hebben. De transactie is namelijk vóór het failleren van de leverancier verricht. Had er duidelijk geen rechtsverhouding tussen beide partijen bestaan en was het bedrag ná het uitspreken van het faillissement bij onmiskenbare vergissing overgemaakt, dan had de curator de betaling terstond ongedaan moeten maken.

Aangezien het bedrag vóór het faillissement is overgemaakt, geldt de regel uit Ontvanger/ Hamm níet; de curator hoeft zelfs geen gehoor te geven aan het verzoek om het onverplicht ontvangene terstond terug te betalen. De garage kan de vordering tot terugbetaling slechts ter verificatie indienen. Daarmee wordt de garage concurrent schuldeiser in het faillissement van de leverancier. Deze positie is allerminst voordelig voor de crediteur: de concurrent schuldeiser kan uit de boedel slechts ontvangen wat resteert na de uitbetaling aan boedelcrediteuren en preferenten. In veruit de meeste gevallen is dit nihil.

Deze casus illustreert de betekenis van het zinsdeel "in beginsel.." in de praktijk.  In beginsel houdt de crediteur die onverschuldigd heeft gepresteerd, een concurrente positie, tenzij...onomstotelijk vaststaat dat er een vergissing is gemaakt zonder dat sprake is van een rechtsverhouding die de prestatie rechtvaardigt. Wie onverschuldigd presteert, heeft ook weer in beginsel recht op ongedaanmaking. Aan de volledige verwerkelijking van dit recht staat de positie van de crediteur echter weer in de weg. Kortom: de garage heeft dus botte pech.

zondag 21 februari 2016

Goederenrecht: derdenbescherming art. 3:88, 23-27

Bescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid tweede hand
Hoofdzakelijk is de beschermingsbepaling in art. 3:88 van toepassing op de overdracht van registergoederen, rechten op naam en andere goederen die niet onder 3:86 vallen. Secundair is 3:88 van toepassing op goederen die zijn opgesomd in art. 3:86, maar waarvan de levering niet ex. art. 90, 91 of 93 is geschied.
  
Aan de overige voorwaarden dient te voorts zijn voldaan. Zo geldt art. 3:83 voor de overdraagbaarheid van het goed; art. 3:84 ziet op de geldigheid van de overdracht, uitgezonderd de beschikkingsbevoegdheid. Art. 3:89 stelt eisen aan de levering van registergoederen.

Art. 3:88 ziet, evenals art. 3:86, op de onbevoegdheid van de vervreemder. Anders dan in art. 3:86, gaat het hier om de beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder die voortvloeit uit de ongeldigheid van een vroegere overdracht.  De ongeldigheid van de vroegere overdracht kan slechts het gevolg zijn van een titelgebrek of een leveringsgebrek tussen de eerste en tweede hand. Is de ongeldigheid van de overdracht het gevolg van beschikkingsonbevoegdheid van de eerste hand, dan geniet de derde-verkrijger geen bescherming.

Een eenvoudig voorbeeld. Vervreemder 1 verkoopt en levert aan verkrijger 2, 2 verkoopt en levert door aan verkrijger 3. Vervreemder 1 heeft een geldige reden om de koopovereenkomst te vernietigen. Verkrijger 3 was ten tijde van de levering door 2 te goeder trouw. De titel tussen 1 en 2 komt te vervallen. Aangezien vernietiging terugwerkende kracht heeft, wordt de overdracht geacht nooit rechtsgeldig geweest te zijn. Nu de beschikkingsonbevoegdheid van 2 het gevolg is van een titelgebrek uit de eerdere overdacht én 3 is te goeder trouw, kan hij bescherming ontlenen aan art. 3:88.

Goede trouw: onderscheid registergoederen en niet-registergoederen
Hier zij opgemerkt dat de algemene bepaling inzake goede trouw, art. 3:11, zonder meer geldt voor de verkrijging van niet-registergoederen. Het moment waarop de verkrijger te goeder trouw dient te zijn, is het moment van de levering, bepaald aan de hand van de eisen die voor levering van het goed gelden; zie onder meer 3:94 en 95.

De goede trouw met betrekking tot registergoederen vindt nadere uitwerking in artt. 3:23-27, waarbij laatstgenoemde artikelen derogeren aan 3:11, maar slechts voor zover er afwijking bestaat tussen de lex specialis en lex generalis. Hoe kan het onderscheid worden gemaakt?

Onthoud dat steeds de beschikkingsonbevoegdheid van de tweede vervreemder aan de orde is.
Wie op de hoogte kan geraken van feiten die zijn opgenomen in de openbare registers, kan geen beroep doen op onbekendheid met de feiten, zo bepaalt art. 3:23. In de verhouding tussen derde-verkrijger en de eerdere vervreemde kan het volgende worden opgemerkt. Vervreemder 1 levert
een registergoed aan verkrijger 2; 2 levert weer door aan de derde-verkrijger, 3. Vervreemder 1 wil de overeenkomst met 2 laten vernietigen. Stel dat het voornemen tot vernietiging kenbaar was ten tijde van de levering aan 3, daar de dagvaarding ingeschreven was in de openbare registers, ex. art. 3:17 lid 1 sub f.

Hier wordt duidelijk dat art. 3:23 een juncto is van 3:11: heeft 3 verzuimd om de beschikkingsonbevoegdheid van 2 te vernemen uit de openbare registers, dan komt hem geen beroep op 3:23 toe; heeft 3 de openbare registers wél geraadpleegd en de feiten vervolgens genegeerd, dan is hij niet te goeder trouw in de zin van 3:11. De lex generalis kan, afhankelijk van de casuspositie, doorslaggevend zijn.

woensdag 17 februari 2016

Procesvormen in het Romeinse recht

Welke procesvormen kende Rome in de oudheid?
Allereerst: in het klassieke Romeinse recht ligt de nadruk op procesrecht, niet op materieel recht. Het moge duidelijk zijn dat het Romeinse recht voornamelijk civiel procesrecht omvatte (criminaliter ageren kon in een civiel proces).

1. Legis actio:
Een op riten gerichte procesvorm, met een religieus karakter. Twee fasen: rechtsingang werd verleend door de magistraat, daarna kwam de zaak voor een rechter. Net als in het latere formula-proces, kwam de tenuitvoerlegging aan de orde in een nieuw proces;
2. Formula:
Gedurende circa vier eeuwen de gangbare procesvorm, van kracht sinds de Lex Aebutia. Eveneens een proces in twee fasen; de praetor besliste over de rechtsingang, een lekenrechter had een accusatoire rol.
Het uiteindelijke oordeel was aan de praetor, op basis van zijn imperium als magistraat zijnde.  Probeer het formula-proces eens met het huidige procesrecht te vergelijken. Het valt direct op dat het Romeinse recht niet zozeer gericht was op het vervullen van de materiële voorwaarden: de lekenrechter oordeelde immers slechts of de voorwaarden uit de formula waren vervuld. De eiser stelde de voorwaardelijke formulae; gedaagde stelde negatief geformuleerde exceptiones.

Te verschaffen rechtsmiddelen en verweermiddelen- exceptiones- waren te vinden in het edict van de praetor. Partijen zochten consensus over het geschil en de aan te stellen lekenrechter. Afspraken tussen procespartijen werden op schrift gesteld (schriftelijke fase is hier een verschil met de legis actio!) in de litis contestatio.  De Romeinen kenden gedurende het formula-proces een gesloten stelsel van formulae.

Zoals eerder opgemerkt, is het Romeinse recht casuïstisch van aard. De actio legis Aquiliae omschrijft nauwkeurig situaties en hun mogelijke sancties.
- De actio legis Aquiliae utilis maakt het mogelijk om de originele actio naar analogie uit te leggen. Eén der elementen van een formula kan worden vervangen door de praetor, om zo een actie te kunnen verschaffen aan p.p . De aanpassing berust op de decretale actie- deze actie impliceert het afwijken van het edict;
-  Een geheel nieuwe formula, een op de feiten toegesneden actie, was de actio in factum, geïnspireerd door de oorspronkelijke actio legis Aquiliae. Hier komen de bevoegdheden van de magistraat naar voren: de praetor kan bestaande regelgeving toepassen, ondersteunen of aanpassen. Dit zou veranderen met de introductie van het edictum perpetuum;
- De denegatio actionis was de afwijzing van de zaak door de praetor. Verschaffing van de rechtsingang hield hiermee zonder meer op.

3. Cognitio extraordinaria:
Heeft de meeste overeenkomsten met het huidige procesrecht. Een van overheidswege (door de keizer) aangestelde ambtenaar oordeelt als rechter in een proces dat één fase inneemt. De kanselarij bediende zich, gedurende de bureaucratische autocratie ná keizer Augustus, van de macht om rescripta uit te vaardigen. Een rescriptum kon aan de rechter worden opgelegd (zie de parallel met de macht van het hedendaagse prejudiciële advies!). De macht van de rechter om zelf te beslissen was dus beperkt, maar de rechter kreeg tijdens de periode van de cognitio wél een inquisitoire rol toebediend.

Wat zijn de overeenkomsten en verschillen?
- Het legis actio-proces en het formula-proces kenden twee fasen, een voor de praetor, de tweede voor een (leken)rechter. Tenuitvoerlegging vereiste in beide gevallen een nieuw proces;
- In het formula-proces werd hoger beroep pas na enige eeuwen mogelijk en wel bij een keizerlijk ambtenaar. In het cognitio-proces was hoger beroep ook mogelijk, eveneens bij een keizerlijk ambtenaar. Dit heeft te maken met de periode waarin beide processen elkaar overlapten;
- Ten tijde van het formula-proces was executie van een vermogensbestanddeel niet mogelijk. Het cognitio-proces zag wel op de executie van één bestanddeel van het vermogen, van de partij die het proces verloren had.

Rechtsgeschiedenis: vragen en antwoorden

Een opmerking vooraf. Romeins recht (als onderdeel van de omvangrijke vakken "Encyclopedie van het Recht" en "Historische ontwikkeling van het recht") blijkt door de jaren heen nogal impopulair onder studenten. Waarschijnlijk wordt het Romeins recht als moeilijk en irrelevant gezien. Toch zijn de Romeinsrechtelijke bepalingen wel degelijk relevant wat betreft de hedendaagse civielrechtelijke vraagstukken.

Hoe heeft het leerstuk van de restitutio zich ontwikkeld?
Het citaat van Thomas Aquinas inzake de restitutieleer is niet origineel. De oorsprong ligt bij Aristoteles. Laatstgenoemde maakte al een indeling in de iustitia distributiva en de iustitia commutativa. Zoek de Ethica Nicomachea op om de overeenkomsten te ontdekken.

De Dominicaan Thomas Aquinas citeert Augustinus (354 n.C.), die op zijn beurt Aristoteles aanhaalt. Het leerstuk bereikt achtereenvolgens Dominicus Soto en Hugo Grotius.

Wanneer werd de praetor in zijn bevoegdheden beperkt?
Het edictum perpetuum werd in opdracht van Hadrianus uitgevaardigd, door de jurist Iulianus. Het edictum perpetuum is pas in de negentiende eeuw door Lenel uitvoerig geconstrueerd.

Merk op dat er een verschil is met het edictum perpetuum, gevestigd middels de lex Cornelia. Door de lex Cornelia was het gebruikelijk dat de praetor voor de duur van zijn ambt (annueel!) wijzigingen in zijn edict aanbracht op het album- een schutting. Het edictum perpetuum van Hadrianus bond de praetor in praktijk aan een ambt met zeer beperkte bevoegdheden.

Wat houdt het corporele element van damnum iniuria datum in?
In de vroegklassieke periode was het corporele element een vereiste; dit element bepaalde het causale verband tussen het handelen van een dader en de geleden schade. De actio legis Aquiliae kon worden toegepast in het geval van damnum corpore corpori datum (natuurlijk zijn er nog andere vereisten, waarover later meer).

De naamvallen verklaren alles: corpore corpori betekent `met een lichaam, aan een lichaam´; lees de zinsnede `corpore suo damnum dederit´ in de Instituten van Justinianus. Corpori is de vervoeging van `in corpus´.  Staat er slechts `corpore´, dan is er schade (toegebracht) met betrekking tot een lichaam.

Kunnen de condictio furtiva en reivindicatio gezamenlijk worden ingesteld?
Beide acties zijn reipersecutoir: ze zijn gericht op het terugvorderen van (de waarde van) een zaak. De reivindicatio is in het moderne recht te vinden onder 5:2 BW. Kenmerk van de genoemde reipersecutoire acties is dat zij electief concurrent zijn: ze zijn niet naast elkaar in te stellen.

Om het onderscheid tussen de diverse acties te verhelderen: een zuiver poenale actie cumuleert met andere acties. Alleen de actio furti is strikt poenaal en daarom cumulatief concurrent. Naast de actio furti kan de condictio furtiva óf de reivindicatio worden ingesteld.

De actio legis Aquiliae is zowel poenaal als reipersecutoir. Deze gemengde actie cumuleert niet met een andere actie.

Welke contracten bestonden er in de klassieke Romeinse tijd?
De contracten zijn in te delen in vier groepen, te weten: Re, verbis, litteris en consensu.
Re: overgifte van een zaak; bruikleen en verbruikleen, verpanding;
Verbis: vormelijke woorden. Stipulatio;
Litteris: schriftelijke totstandkoming;
Consensuele contracten: wilsovereenstemming. Emptio en venditio, locatio en conductio, mandatum.

Wat is het belang van de jurist Labeo?
Labeo (Marcus Antistius)  heeft het bedrag van een door de dader, aan de gelaedeerde te betalen boete, verruimd tot de concreet geleden schade. Let op! Lees Digesten 9,2, Ad legem Aquiliam, 23 (Ulpianus libro octavo decimo ad edictum), 4: hier wordt niet de marktconforme waarde, maar de door de gelaedeerde gestelde waarde toegekend:  `quanti mea intererat fraudes servi per eum commissas detegi, non quanti noxa euis servi valeat.´  Het betreft hier een typisch geval van een frauduleuze slaaf.

Merk op dat het Romeins recht, zo bewijst geciteerd fragment, sterk casuïstisch van aard is. Diverse mogelijke casus zijn vastgelegd in geschriften van gezaghebbende juristen als Ulpianus, Papianus, Labeo, Sabinus en `noster´ Gaius.

In het kort: begrippen
Actio in factum: door de actio legis Aquiliae geïnspireerde actie. Vindt toepassing (uiteraard door de praetor) bij problemen met causaliteit.
Casus: toeval/ ongeluk. Lex Aquilia is niet van toepassing. Let wel: als het gaat om een ongeluk, veroorzaakt door verwijtbaar handelen, dus gaat het niet om casus, dan wordt er wel een actie toegepast.
Actio de deiectis vel effusis: van belang voor de ontwikkeling van de risico-aansprakelijkheid. Lees Instituten 4,5,1.
Noxae deditio: een vader is aansprakelijk voor zijn zoon, een eigenaar is aansprakelijk voor de acties van zijn slaaf. In het kader van de aansprakelijkheid kan de vader resp. eigenaar zijn zoon of slaaf uitleveren, om een boete te ontlopen.

Wat houdt de Lex Aquilia in?
Naar alle waarschijnlijkheid is deze plebisciet -uitgevaardigd door het concilium plebis- ingevoerd tijdens de derde secessio plebis (staking). De lex Hortensia was reeds van kracht; de Lex Aquilia werd daarmee een ieder verbindend.

Hoofdstuk I ziet op het doden van een stuk viervoetig vee (quadrupes) of een slaaf (servus). De boete respectievelijk schadeloosstelling bedraagt de hoogste waarde van de zaak (een slaaf is een zaak) in het voorbije jaar.

Hoofdstuk III ziet op het breken, branden of vernielen (frangere, urere, rumpere) van vee of een slaaf. Pas later zouden andere zaken onder het derde hoofdstuk van de Lex Aquilia worden geschaard. De schadeloosstelling bedraagt de hoogste waarde in de nabije dertig dagen- de exacte waardebepaling is omstreden. Het is niet duidelijk of het om de hoogste waarde in de voorafgaande, of volgende dertig dagen gaat.

Het lijkt vanzelfsprekend om uit te gaan van de hoogste waarde in de voorafgaande dertig dagen. Voor een goed begrip kan echter de vergelijking getrokken worden met de schade die is toegebracht aan een vrij man. Het lichaam van een vrij man kan niet op geld gewaardeerd worden. Evenmin is in de klassiek Romeinse periode een schadeloosstelling voor `ontciering van ´t lichaem´ (aldus Grotius) denkbaar. Een échte actio legis Aquiliae is, kortom, niet van toepassing op de vrije persoon.

Wel is de Ulpianus-tabel in gebruik geweest om het legaat van lijfrente te bepalen. Zo kon, naar analogie, de waarde van een vrije persoon geschat worden op basis van factoren als resterende levensjaren en gederfde inkomsten. Het is niet onwaarschijnlijk dat in hoofdstuk III van de Lex Aquilia eveneens werd gezinspeeld op de geschatte hoogste waarde van een zaak in de volgende dertig dagen. Van belang is het om goed te kijken naar de bron: in de voorklassieke periode en late oudheid werd de hoogte van de boete of schadeloosstelling anders bepaald.

Canoniek recht

Voor de recente versie van de Codex Iuris Canonici (voor het eerst gepubliceerd in 1918, update uit 1983), zie:

Codex Iuris Canonici

Zoals u ziet, omschrijft Boek VI de sancties die kunnen worden opgelegd door de kerkelijke rechtbank. Vergelijk zowel de rechtsbron als de competentie van de kerkelijke rechtbank van het heden, met de Inquisitie uit de middeleeuwen en vroegmoderne tijd.

De canones zijn voornamelijk van grote betekenis geweest voor de ontwikkeling van de privaatrechtelijke rechtsfiguren koop, stipulatie, huur, de wilsovereenstemming, de rechtspersoon, bezit, stichting en testament.
Typerend voor het canoniek recht is, in vergelijking met het Romeins civiel recht, de leer van de restitutio- lees de `Summa Theologiae´ van Thomas Aquinas. Weliswaar is er in de ontwikkeling van het Romeins recht sprake van een plicht tot vergoeding bij schade (aan zaken), echter, heeft vergoeding bij de Romeinen een overwegend poenaal karakter.

Het Decretum Gratiani heeft invloed gehad op de codificatie van het canoniek recht, maar een rechtsgeldig document is het Decretum niet, om de eenvoudige reden dat de vervaardiger, Gratianus, een monnik was en dientengevolge niet de formele macht bezat om een wetboek te publiceren. Tevens niet rechtsgeldig zijn de Clementinae (Clemens V, 1317), de Extravagantes en de Extravagantes communes (Johannes XXII, 1316-1334).
Rechtsgeldige kerkelijke documenten zijn het liber Extra (de Decretalen van Gregorius IX, 1234) en het liber Sextus (Bonifatius VIII, 1298), een aanvulling op het vijf boeken tellende liber Extra.

Gezaghebbend zijn niet-rechtsgeldige werken, zoals het genoemde Decretum en de Clementinae geworden, door de opneming van deze geschriften in het Corpus Iuris Canonici- de eerste systematische ordening der decretalen door paus Innocentius III in 1210. 

Het Corpus Iuris Canonici is gedeeltelijk rechtsgeldig, maar de helft van het werk is geschreven voor educatieve doeleinden. Hier is een vergelijking te trekken met de Instituten van Gaius; aanvankelijk mochten de Instituten niet als rechtsbron benut worden, omdat de verzameling slechts gezien werd als inleiding tot de studie van het recht. Dat neemt niet weg dat dergelijk studiemateriaal uiteindelijk aan de oorsprong stond van de codificatie van het positieve recht.

De Glossa ordinaria op het Corpus Iuris Civilis, afkomstig van Accursius, is in 1260 opgeleverd. De Glossa ordinaria van Accursius is echter niet de eerste systematische verzameling van glossen. De canonisten gingen Accursius voor. In 1230 is de Glossa ordinaria der canonisten vervaardigd (Bologna), inhoudende het glossenapparaat op het Decreet en losse decratelenverzamelingen.

maandag 15 februari 2016

Pandrecht: vestiging en bescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid

Algemeen
Pandrecht komt tot stand door vestiging krachtens geldige titel door een beschikkingsbevoegde, ex. de schakelbepaling art. 3:98 jo. 3:84.  De algemene bepalingen van pand en hypotheek zijn opgenomen in Afd. 1 van titel 9.

Parate executie
Art. 3:227 lid 1 geeft de grond van de rechten van pand en hypotheek: deze beperkte rechten worden gevestigd om op de daaraan onderworpen goederen de vordering ter voldoening van een geldsom, bij voorrang boven andere schuldeisers te verhalen. Pand- en hypotheekhouders beschikken dus niet alleen over het recht van parate executie, ex. art. 3:248 resp. 3:268; zij genieten ook voorrang  boven bevoorrechte schuldeisers (voorrang en voorrecht zijn verschillende begrippen); zie art. 3:279 voor de rangorde inzake verhaalsrechten. Zie art. 57 van de Faillissementswet voor de separatistpositie van hypotheek- en pandhouders.

Hier zij vermeld dat pand- en hypotheekrecht ondeelbaar zijn, art. 3:230. De geldsom ten behoeve waarvan het beperkte recht is gevestigd, dient in het geheel te worden voldaan. Het is niet mogelijk om met een gedeeltelijke aflossing, tevens een gedeelte van pand- of hypotheekrecht te laten vervallen.

Alleen op registergoederen kan een recht van hypotheek worden gevestigd; op andere goederen wordt een pandrecht gevestigd, art. 3:277 lid 1. Vereiste voor het vestigen van pand dan wel hypotheek, is dat het goed voor overdracht vatbaar is, ex. art. 3:228. 
Een uitzondering op de bepaling dat hypotheek of pandrecht dient te worden gevestigd, vormt            art. 3:229 lid 1: het beperkte recht ontstaat van rechtswege in het geval van zaaksvervanging.

Vestiging van het pandrecht: 3:236 en 3:237
Is voldaan aan de vereisten ex. art. 3:98 jo. 3:84 (geldige titel, beschikkingsbevoegdheid), dan komt de vestiging aan bod, naar gelang het soort pandrecht en het soort goed waarop het pandrecht zal rusten.
Het vuistpandrecht op roerende zaken, rechten aan toonder en recht aan order, wordt gevestigd door het goed in de macht van de pandhouder te brengen, art. 3:236 lid 1.  Blijkens de tweede zin is endossement vereist bij openbaar pandrecht op rechten aan order of vruchtgebruik. Wat betreft het openbare pandrecht op vordering op naam, verwijst art. 3:236 lid 2 naar art. 3:94 lid 1: vestiging geschiedt bij akte en mededeling.

Bezitloos pandrecht op roerende zaken, rechten aan toonder en order en op vruchtgebruik, wordt ex. art. 3:237 gevestigd bij authentieke akte of geregistreerde onderhandse akte. Voor stil pandrecht op rechten, anders dan aan toonder of order of op vruchtgebruik, geldt ex. art. 3:239 dat vestiging geschiedt bij authentieke akte of geregistreerde onderhandse akte. Mededeling is pas relevant bij beschikkingsonbevoegdheid van de pandgever, zie lid 3 van art. 3:239.

Dat het pandrecht op overige goederen, niet zijnde registergoederen, gevestigd wordt naar gelang de levering van het te verpanden goed, blijkt uit lid 2 van art. 3:236. De verbinding met art. 3:95 maakt wederom duidelijk dat hiertoe een akte wordt opgemaakt.


Vestiging pandrecht

Bescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid
In beginsel kan geen beroep worden gedaan op art. 3:86. Art. 3:238 biedt de pandhouder specifiek bescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid van de pandgever bij vestiging van vuistpandrecht op roerende zaken, rechten aan toonder of order of op vruchtgebruik. De goede trouw is  voorwaarde voor bescherming. Was er reeds een beperkt recht op het goed gevestigd, dan geniet de pandhouder voorrang op basis van lid 2 van dit artikel, mits hij niet bekend was met het beperkte recht en dit recht niet behoefde te kennen.

Openbaar en vuistpandrecht vs. bezitloos en stil pandrecht
De houder van een bezitloos pandrecht op in art. 3:238 opgesomde goederen, geniet géén bescherming; verschil met het openbaar pandrecht is immers dat er géén feitelijke macht over het goed is verschaft. De houder van het bezitloos pandrecht kan echter een beroep hebben gedaan op art. 3:237 lid 3: krachtens dit lid kan de pandhouder vorderen dat hem (of een derde) de macht over het goed wordt verschaft, indien de pandgever tekortschiet of goede grond tot vrezen geeft. Oefent de bezitloos pandhouder eenmaal macht uit over het goed, dan geldt de bescherming van art. 3:238.

Zoals hierboven aangegeven, wordt een openbaar pandrecht op vordering op naam, gevestigd bij akte en mededeling aan de schuldenaar. De houder van het stil pandrecht geniet in beginsel geen bescherming, sinds de mededeling aan de schuldenaar, bij vestiging van het pandrecht (daarmee opmaak van de akte) ex. art. 3:239 lid 1 achterwege blijft, dit in tegenstelling tot de vestiging van het openbaar pandrecht, waarbij de mededeling vereist is.

De houder van het openbaar pandrecht op vordering op naam ondervindt bescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid krachtens art. 3:88. De houder van een stil pandrecht kan ook een beroep doen op art. 3:88, mits voldaan is aan de vereisten uit lid 4 van art. 3:239. Zoals bepaald in lid 3 van dit artikel, kan de stil pandhouder een mededeling doen, indien de pandgever tekortschiet of te vrezen geeft dat hij tekort zal schieten. Deze bepaling is vergelijkbaar met de vordering die de bezitloos pandhouder op grond van art. 3:237 lid 3 toekomt.

Dus: mededeling is vereist in het geval van de stil pandhouder, machtsverschaffing is vereist in het geval van de bezitloos pandhouder (terminologie is in de literatuur niet zuiver).
Daarmee is niet alles gezegd. De overige vereisten uit art. 3:88 gelden voor pandrecht op vorderingen op naam onverkort:

> de rechtsverkrijger dient in alle gevallen te goeder trouw te zijn;
> de beschikkingsonbevoegdheid van de pandgever is het gevolg van een ongeldige titel, of een leveringsgebrek bij eerdere overdracht. De vervreemder bij eerdere overdracht dient niet onbevoegd  te zijn geweest.





zondag 14 februari 2016

Goederenrecht: verkrijging en verlies van goederen en derdenbescherming

Wanneer wordt een derde-verkrijger beschermd tegen de beschikkingsonbevoegdheid van een vervreemder? 
Het onderscheid tussen de overdracht van de volle eigendom en een beperkt recht is, behoudens de uitzonderingen, niet van belang, zo verklaart de schakelbepaling in 3:98 de gehele afdeling 2 van overeenkomstige werking.

De totstandkoming van de overdracht van goederen dient eerst te worden bepaald. Artikel 3:83 ziet op de overdraagbaarheid van eigendom, beperkte rechten en vorderingsrechten op naam (lid 1), tenzij de wet of aard van het recht zich tegen overdracht verzet; zo zijn afhankelijke rechten, waaronder erfdienstbaarheid en hypotheek, niet voor zelfstandige overdracht vatbaar.
Volgens lid 2 van dit artikel kunnen vorderingsrechten op naam bij overeenkomst (beding) worden uitgesloten van overdracht.  Overige goederen ("rechten", lid 3) zijn slechts overdraagbaar bij wettelijke bepaling.

Eigendomsoverdracht
Uit art. 3:84 lid 1 blijkt dat  de criteria voor geslaagde eigendomsoverdracht zijn een geldige titel en levering door een beschikkingsbevoegde. Het causale stelsel vereist een geldige titel. De titel is de goederenrechtelijke verbintenis tot overdracht. Lid 3 maakt duidelijk dat een rechtshandeling die       a) slechts dient tot overdracht van een goed bij wijze van zekerheid, of b) niet de strekking heeft om het goed in het vermogen van de verkrijger te doen vallen, geen geldige titel oplevert.
De titel dient bovendien voldoende bepaald te zijn, ex. art. 3:84 lid 2.

Dat het causale stelsel verstrekkende gevolgen heeft, komt tot uiting wanneer een geldige titel aan de overdracht komt te ontvallen. Hoe kan een titel aan de overdracht ontvallen? Men denke aan de actio Pauliana inzake het faillissement. De failliet is weliswaar beschikkingsonbevoegd, maar de overdracht kan in beginsel geschieden bij geldige titel. Als nu de faillissementscurator een beroep doet op de actio Pauliana en de titel vernietigt, dan werkt de vernietiging van de titel met terugwerkende kracht, zie art. 3:53. Anders dan bij ontbinding, wordt de overdracht geacht nooit geldig te zijn geweest, omdat niet aan de vereisten in art. 3:48 is voldaan.

Komt het vreemd voor dat een beschikkingsonbevoegde in beginsel een geldige titel heeft weten te bewerkstelligen? Stel dat de faillissementscurator niet besluit tot vernietiging over te gaan. De titel blijft onaangetast. De curator treedt in de plaats van de failliet; nu een beschikkingsbevoegde levert, komt de overdracht rechtsgeldig tot stand. Onthoud: de levering is de laatste schakel in de keten, daarmee kan op het moment van levering pas worden beoordeeld of aan alle criteria voor geldige overdracht is voldaan.

Beschikkingsonbevoegdheid ten tijde van de overdracht wordt in beginsel niet gecorrigeerd bij wijze van convalescentie, zie art. 3:58 lid 2. In beginsel, want convalescentie is mogelijk, indien direct belanghebbenden de overdracht als geldig erkennen.

Zonder hier verder in te gaan op levering van toekomstige goederen en eigendomsoverdracht onder voorbehoud, zij vermeld dat het onderscheid tussen feitelijke levering en levering van een toekomstig goed, belangrijk is met het oog op faillissement van de vervreemder.

Derdenbescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid vervreemder
Vooropgesteld: de artt. 3:86 en 3:88 zien uitsluitend op derdenbescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid van een vervreemder. Speciale bepalingen zijn te vinden in art. 3:24-26: het kan de verkrijger van een registergoed niet worden tegengeworpen dat hij niet op de hoogte was van bepaalde feiten, indien de registers niet volledig waren of zij onjuist ingeschreven feiten bevatte.


Artikel 3:86 is van toepassing op de overdracht van roerende zaken, niet-registergoederen, rechten aan toonder en order, bij levering krachtens art. 3:90, 91 of 93. De overdracht dient anders dan om niet te geschieden en de verkrijger dient te goeder trouw te zijn, ex. art. 3:11. Art. 3:87 vormt een nadere uitwerking van de goede trouw uit art. 3:11: gedurende drie jaar na de verkrijging van het goed, rust op de verkrijger de plicht om gegevens van over de vervreemder van het goed te verschaffen. Deze wegwijsplicht beoogt de vervreemder te traceren. Is de verkrijger niet in staat om de gegevens te verschaffen, dan wordt hij geacht niet te goeder trouw te zijn en geniet hij niet de bescherming van art. 3:86.

De negatief geformuleerde voorwaarde in art. 3:86 lid 3 sub a, beschermt de verkrijger te goeder trouw tegen eventuele revindicatie door de eigenaar van een roerende zaak, die het bezit heeft verloren door diefstal. De eigenaar kan zijn goed binnen drie jaar revindiceren, tenzij:
- de verkrijger een consumentkoper betreft;
- de vervreemder soortgelijke zaken verhandelt aan het publiek;
- laatste in de normale uitoefening van zijn bedrijf handelt;
- zijn bedrijf makende in een daarvoor bestemde bedrijfsruimte (klassieker: HR, Uitslag/ Wolterink).

Over de beperkte rechten. Is nu de roerende zaak, het niet-registergoed, bezwaard met een beperkt recht, dan ondervindt de derde-verkrijger bescherming tegen dit beperkte recht, mits voldaan is aan de vereisten in art. 3:86 lid 2: de derde verkreeg het goed anders dan om niet en hij kende het beperkte recht niet, noch behoefde hij dit recht te kennen. Het gevolg is dat het beperkte recht komt te vervallen. Rust het beperkte recht op een gestolen goed, dan doorloopt men de criteria genoemd in art. 3:83 lid 3.

Volledigheidshalve: het moge duidelijk zijn dat het regime van art. 3:86 uitsluitend ziet op de beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder. De laatste bepalingen voorafgaand aan sluiting van de beschermende werking, namelijk lid 3 en de wegwijsplicht uit art. 3:87, behoeven niet te worden ingeroepen. Zo kan het zijn dat de vervreemder een dief ("occupant te kwader trouw") is, maar de verkrijger (te goeder trouw) niet wordt verzocht om verkrijger te identificeren, of dat de eigenaar van het goed de revindicatie niet benut: na drie jaar wordt de verkrijger beschermd tegen de beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder, de occupant niet te goeder trouw.






zaterdag 13 februari 2016

Goederenrechtelijke notities

  1. Hypotheek- en pandhouders behoeven geen executoriale titel te verkrijgen; het recht van parate executie komt hen toe, zie art. 3:248 en 3:268;
  2. Enige zekerheid omtrent het vereiste van verzuim ex. art. 6:81, kan worden verkregen met de opname van het bepaalde in art. 3:248 lid 2 in een clausule;
  3. Het gesloten systeem van het goederenrecht impliceert dat alleen door de wet bepaalde beperkte rechten kunnen worden gevestigd; zie art. 3:81 lid 1;
  4. Statische absoluutheid en dynamische absoluutheid der beperkte rechten (gelijk de volle eigendom) op een goed. Statisch: een ieder is verplicht zich te onthouden van een inbreuk op het absolute recht. Dynamisch: de beperkt gerechtigde kan zijn absolute recht uitoefenen, ongeacht de plaatsbepaling van het goed (goed = zuivere terminologie). Leg het verband met droit de suite;
  5. Let goed op de schakelbepaling, art. 3:98. Het is duidelijk dat afdeling 2 van titel 4 van overeenkomstige toepassing is op de beperkte rechten. Logisch, want het beperkt recht volgt het moederrecht in hoofdzaak. Dus: de bepalingen voor levering van de volle eigendom (hetzij roerende of onroerende zaken en andersoortige goederen) gelden voor de levering van het beperkte recht;
  6. Vestiging van een beperkt recht: art. 3:98 juncto 3:84:
    a. Geldige titel;
    b. Beschikkingsbevoegdheid;
    c. vestiging in enge zin (overeenkomst en formaliteit), art. 3:89-95;
  7. Vestiging beperkt recht op registergoed: inschrijving notariële akte, art. 3:89;
  8. Vestiging beperkt recht op naam: opmaken akte en mededeling debiteur, art. 3:94;
  9. Vestiging vruchtgebruik:  inschrijving notariële akte openbare registers;
  10. Beperkt recht op roerende zaak, niet-registergoed: bezitsverschaffing, art. 3:90;
  11. Hoofdelijkheid, art. 6:7: iedere hoofdelijk verbonden schuldenaar is door de schuldeiser aan te spreken voor de gehele schuld: de plicht heeft een primair karakter;
  12. Interne hoofdelijkheid: de schuldenaren zijn jegens de schuldeiser bevrijd van de vordering, indien één van de schuldenaren de vordering heeft voldaan. Nu kan de medeschuldenaar regres nemen, ex. art. 6:10;
  13. De borgtocht daarentegen heeft een subsidiair karakter: de schuldeiser kan namelijk pas de borg aanspreken wanneer de schuldenaar niet voldoet, zie art. 7:850-855;
  14. Eigendom van de grond, inclusief duurzaam met de grond verenigde werken, wordt bepaald door art. 5:20. De definitie van de onroerende zaak, art. 3:3, houdt verband met art. 5:20;
  15. Verplichtingen dienende erf bij erfdienstbaarheid, art. 5:71: een last die op het dienende erf rust, kan er slechts in bestaan iets te dulden of niet te doen, blijkens de eerste volzin van lid 1 van dit artikel. Zie echter de tweede volzin van lid 1 en lid 2: in de akte van vestiging kan de verplichting worden opgenomen om bouwwerken en beplanting aan te brengen, evenals de verplichting om onderhoud te plegen;
  16. "..te dulden of niet te doen" heeft slechts betrekking op feitelijke handelingen, niet op rechtshandelingen;
  17. HR 14 februari 1997, NJ 1997, 542: wanneer is een verplichting om iets te doen, niet geldig?  Zie nogmaals art. 5:71 lid 2 voor de vastlegging van een zelfstandige verplichting bij akte;
  18. De eigenaar van het heersende erf kan worden verplicht retributie te betalen aan de eigenaar van het dienende erf, ex. art. 5:70 lid 2. Het spreekt voor zich dat tegenover het vestigen van de erfdienstbaarheid door de eigenaar van het dienende erf, enige vergoeding door de erfgerechtigde wordt overeengekomen in de akte van vestiging. Immers perkt de eigenaar van het dienende erf zijn volle eigendom in en verbindt hij zich om werkzaamheden te verrichten;
  19. Voor erfpacht geldt een soortgelijke regeling, de canon, blijkens art. 5:85 lid 2;
  20. Slechts het opstalrecht, art. 5:101, kan natrekking bij onroerende zaken, art. 5:20, doorbreken;
  21. Stil pandrecht op een roerende zaak: vestiging door authentieke of geregistreerde onderhandse akte, art. 3:237;
  22. Openbaar pandrecht op een vordering: vestiging door akte en mededeling, art. 3:236 lid 2 jo. 3:94;
  23. Stil pandrecht op vordering: vestiging door authentieke of geregistreerde onderhandse akte, art. 3:239;
  24. Retentierecht niet-registergoed: de retentor mag zijn recht tegenover een derde met een posterieur recht inroepen, art. 3:291 lid 1;
  25. Retentierecht registergoed: de rententor mag zijn recht handhaven tegenover een derde met een posterieur recht, mits de uitoefening van de feitelijke macht door de retentor, voor derden duidelijk kenbaar is.

donderdag 4 februari 2016

Kwalitatieve aansprakelijkheid: samenloop met productaansprakelijkheid

Een zaak verwondt een voorbijganger en enkele zaken van deze derde raken daarbij beschadigd. De vragen die centraal staan in een dergelijk geval, zijn:
- is de bezitter van de zaak aansprakelijk?;
- kleeft aan de zaak een gebrek?;
- is dit gebrek zodanig dat de producent voor de schade kan worden aangesproken?

Voor een gebrekkige zaak is de bezitter aansprakelijk voor schade aan derden, zie art. 6:173. In beginsel, want het instrument van "kanalisatie" van de plicht tot schadevergoeding naar de producent voorkomt dat de bezitter voor bepaalde schade (geheel) aansprakelijk is.

De productaansprakelijkheid, art. 6:185, komt in beeld wanneer de aansprakelijkheid van de bezitter van de gebrekkige zaak, zich kan beroepen op het tweede lid van art. 6:173.
Of er sprake is van een gebrekkige zaak, dient te worden bepaald aan de hand van art. 6:186.

Ook de omvang van de schade is van belang voor de gehoudenheid van de producent om de schade te vergoeden. Op grond van art. 6:190 lid 1 sub b is de producent niet aansprakelijk voor gevolgschade (aan zaken) onder de franchisedrempel van 500 Euro. Voor deze schade is de bezitter van de gebrekkige zaak aansprakelijk.

Als de producent aantoont dat een van de "tenzij"-bepalingen uit art. 6:185 lid 1 onder a, c-e van toepassing is, zijn producent én bezitter niet aansprakelijk voor de schade, met dien verstande dat de bezitter wél aansprakelijk is als het gebrek niet bestond ten tijde van het in het verkeer brengen van het product (sub b). 

Regeling bij koop en consumentenkoop: algemene bepalingen en samenloop
Voor de volledigheid: het centrale artikel 6:185 is de uitwerking van de Europese richtlijn 1986/374/EG in het Nederlands recht. Het artikel is geplaatst binnen afdeling 6.3.3.; de gehele afdeling ziet op de consumentenkoop. Niet-consumenten zijn aangewezen op afdeling 6.3.1.

Voor schade binnen de perken van de contractuele aansprakelijkheid geldt art. 6:74 in samenhang met art. 6:75: ook verkeersopvattingen zijn relevant voor de toerekenbaarheid van een tekortkoming (non-conformiteit) aan de leverancier of verkoper, zie ECLI:NL:HR:2001:AB1338, Oerlemans/ Driessen.

Verschillende situaties kunnen een beroep op art. 6:185 in de weg staan:
- de producten zijn in het verkeer gebracht na inwerkingtreding van de richtlijn;
- de rechtsvordering is verjaard, ex. art. 6:191;
- de laedens is geen consument;
- de zaakschade valt niet onder art. 190 lid 1 sub b.

Betreft het consumentenkoop, dan verklaart art. 6:193 andere afdelingen van overeenkomstige toepassing. De oplossing van het verjaringsprobleem zij dan ook onder meer gevonden in een vordering op grond van art. 3:310; producten die vóór de inwerkingtreding van de richtlijn in het verkeer zijn gebracht, vallen onder het regime van afdeling 6.3.1- zoals voordien altijd het geval was.

Het wezenlijke verschil tussen afdeling 6.3.1. en 6.3.3
Daarmee is duidelijk dat alle partijen, niet zijnde consumenten, voor het vorderen van buitencontractuele schadevergoeding, zijn aangewezen op art. 6:162.
De ratio is hierin gelegen, dat de richtlijn en daarmee artikel 6:185, beoogt de consument als "kleine partij" beoogt te beschermen tegen de macht van de producent.

Artikel 6:185, dat de risicoaansprakelijkheid van de producent in het leven roept, vereist géén verwijtbaarheid van of toerekenbaarheid aan de producent, teneinde aansprakelijkheid te bewerkstelligen. De partij die geen consument is, beroept zich op art. 6:162. Aan de onrechtmatige daad kleven uiteraard beperkingen voor de partij die hierop een beroep doet.

Zo dient de onrechtmatige daad aan de aangesprokene te kunnen worden toegerekend. Zie lid 3 van art. 6:162: bepalend is of een gebrek te wijten is aan schuld van de producent, of een oorzaak welke krachtens de wet of verkeersopvattingen voor zijn rekening komt. Of het verwijtbaarheid wordt aangenomen, is mede afhankelijk van de zorgplicht die op de producent rust.

Met art. 6:186 en art. 6:185 lid 1 onder a en e overeenkomstige regels, worden gehanteerd ter vaststelling van de onrechtmatigheid. Met de gebrekkigheid wordt de onrechtmatigheid aangenomen, indien een in het verkeer gebracht product schade veroorzaakt bij normaal gebruik (vgl. 6:186 lid 1); aansprakelijkheid wordt vervolgens bepaald aan de hand van de Vrumona-criteria:

* het gebrek bestond niet ten tijde van het in het verkeer brengen van het product (vgl. 6:185 lid 1 sub b);
* het met dit gebrek samenhangende gevaar kon niet eerder worden ontdekt;
* het product is niet op normale wijze gebruikt (vgl. art. 6:185 lid 2 en 6:186 lud 1 sub b).







woensdag 3 februari 2016

Schade en vergoeding: affectieschade vs. shockschade

Relevante artikelen
Afdeling 10 van boek 6 ziet op de wettelijke verplichting tot schadevergoeding. Art. 6:95 bepaalt dat de te vergoeden schade kan bestaan uit vermogensschade en ander nadeel. Zie art. 6:96 voor de omvang van zuivere vermogensschade en gederfde winst. Wat onder "ander nadeel" wordt verstaan, wordt nader verklaard in art. 6:106. Art. 6:106 geeft aanleiding tot discussie over de grenzen van de toekenning van immateriële schadevergoeding.


De uitsluiting van affectieschade in het Nederlands recht
In het Nederlands rechtsstelsel is affectieschade niet erkend. Dat leidt er, voorzichtig gezegd, toe dat in zaken waarin zogeheten "shockschade" zich op het snijvlak van mogelijke affectieschade bevindt, constructies dienen te worden gevonden om laatstgenoemde schade uit te sluiten.

De gezichtspunten die voortvloeien uit het arrest-HR 22 februari 2002, NJ 2002/240, zijn van belang voor enerzijds het bepalen van de onrechtmatigheid jegens een derde gelaedeerde; anderzijds wordt shockschade afgebakend t.o.v. de affectieschade die niet voor vergoeding in aanmerking komt.

Kijk naar de algemene gezichtspunten in onderdeel 4.3. Door verkeers- en veiligheidsnormen te overtreden, waarbij zich een ernstig ongeval verwezenlijkt, handelt de laedens tevens onrechtmatig jegens degene, bij wie:

* door het waarnemen van het ongeval of de directe confrontatie met de gevolgen;
* een heftige emotionele schok teweeg is gebracht;
* waaruit geestelijk letsel voortvloeit;
* hetgeen zich voordoet bij een nauwe affectieve band met de directe gelaedeerde.

Het laatste gezichtspunt impliceert niet dat de affectieve band grond is voor schadevergoeding; zij is van invloed op de ernst van de emotionele schok. Ten aanzien van de causaliteit wordt in 5.2. opgemerkt dat "voldoende is dat een rechtstreeks verband bestaat tussen het gevaarzettend handelen enerzijds en het geestelijk letsel dat een derde door de confrontatie oploopt, anderzijds".
Deze conclusie geeft het causaliteitsleerstuk in soortgelijke zaken, goed weer. Zoals ik nog nader toe zal lichten, dienen de aard van de normschending en het verwezenlijkte risico te corresponderen om de vestiging van de aansprakelijkheid (in het licht van de condicio sine qua non) te bepalen.

Bovengenoemde gezichtspunten zien op de onrechtmatigheid van het handelen van de laedens. Staat de onrechtmatigheid vast, dan dient de shockschade te worden afgebakend ten opzicht van de affectieschade. Het geestelijk letsel inzake shockschade kenmerkt zich door:

* een ernstige emotionele schok die voortvloeit uit uit de schokkende gebeurtenis;
* hetgeen leidt tot een psychiatrisch erkend ziektebeeld.

De wetgever heeft affectieschade uitgesloten, om "Amerikaanse toestanden" te voorkomen. Er valt veel voor te zeggen om een claimcultuur inzake letselschade en verdriet te verhinderen. De grens tussen affectieschade en shockschade is echter vaak moeilijk te stellen, zoals de overwegingen uit bovenstaande zaak illustreren.  De Hoge Raad heeft een redelijk omvangrijk arrest gewezen, met een handleiding voor dergelijke toekomstige zaken. Duidelijk is dat het "psychiatrisch erkende ziektebeeld", als criterium, cruciaal is.

Het lijdt geen twijfel dat aan dit criterium in de zaak-HR 22 februari 2002 is voldaan. In casu is dan ook geen sprake van "vergoeding van menselijk leed", maar een vergoeding voor de kosten die gemaakt worden ten behoeve van de behandeling van geestelijk letsel. De volstrekt juridische conclusie luidt dat art. 6:106 lid 1 onder b kan worden toegepast, maar dat voor aanneming van een inbreuk op de eerbiediging van het bepaalde in art. 8 EVRM, geen plaats is.