zondag 15 april 2018

Erfrecht: wilsrechten en andere wettelijke rechten

Overzicht
De legitieme portie
1.    Wilsrechten: bescherming tegen stiefgevaar;
1.1  Bloot eigendomswilsrecht en vol eigendomswilsrecht;
2.    Andere wettelijke rechten;
2.1  Voortgezette bewoning door de echtgenoot;
2.2  Vruchtgebruik op woning en inboedel;
2.3  Vruchtgebruik op andere goederen (zorgbehoefte);
2.4  Som ineens voor een kind;
2.5  Overdracht van de onderneming

1. Wilsrechten: bescherming tegen stiefgevaar
In een aantal gevallen kan het kind, ter zake van de geldvordering op grond van zijn erfdeel, overdracht van goederen verlangen. In de artikelen 4:19 tot en met 4:22 BW is een aantal wilsrechten opgenomen om bescherming te bieden tegen beschikking door een stiefouder. De situaties en de in reactie daarop wettelijk toegekende wilsrechten zijn als volgt:

a. De langstlevende ouder gaat hertrouwen. Indien een kind overeenkomstig art. 4:13 lid 3 BW een geldvordering op zijn langstlevende ouder ter zake van de nalatenschap van zijn eerst overleden ouder heeft gekregen en die ouder aangifte doet van zijn voornemen om opnieuw in het huwelijk te treden, is de verplicht om op verzoek van het kind goederen over te dragen met een waarde van ten hoogste die geldvordering, vermeerderd met de verhoging. De overdracht plaats onder voorbehoud van vruchtgebruik (art. 4:19 BW);
b. De hertrouwde langstlevende ouder overlijdt en de vordering is derhalve opeisbaar op grond van art. 4:13 lid 3 onder b BW. Overlijdt de hertrouwde langstlevende ouder, dan is de stiefouder verplicht om de goederen over te dragen (art. 4:20 BW);
c. De langstlevende echtgenoot als bedoeld in art. 4:13 BW is een stiefouder. Indien de ouder overlijdt en het kind een vordering op zijn stiefouder ter zake van de nalatenschap van zijn overleden ouder heeft gekregen, dan is de stiefouder gehouden tot overdracht van een goed ter waarde van ten hoogste de vordering, onder voorbehoud van vruchtgebruik (art. 4:21 BW);
d. De stiefouder overlijdt en de vordering als bedoeld in art. 4:13 lid 3 onder b BW is opeisbaar. Indien de stiefouder overlijdt en het kind een vordering ter zake van de nalatenschap van zijn overleden ouder heeft verkregen, zijn de erfgenamen van de stiefouder verplicht om goederen over te dragen (art. 4:22 BW).

1.1 Bloot eigendomswilsrecht en vol eigendomswilsrecht
Onder toepassing van art. 4:19 en 4:21 BW wordt het goed overgedragen onder voorbehoud van het vruchtgebruik van de langstlevende ouder. Het maakt niet uit of het gaat om een eigen langstlevende ouder of een stiefouder; beide langstlevenden worden in hun woongenot beschermd door het recht van vruchtgebruik. Aldus ontstaat bloot eigendomswilsrecht. Onder toepassing van art. 4:20 en 4:22 BW is het vruchtgebruik niet langer relevant. De langstlevende ouder, of deze nu een stief is of een eigen ouder, is weggevallen. De artikelen 4:20 en 4:22 BW brengen onbezwaarde overdracht van het goed mee, ofwel: op de goederen uit de nalatenschap is vol eigendomswilsrecht ontstaan.

Volledigheidshalve moet worden opgemerkt dat het recht op vruchtgebruik niet vanzelf het bestaan van het vruchtgebruik meebrengt. Uit art. 4:23 lid 4 kan worden opgemaakt dat het vruchtgebruik dient te worden gevestigd (art. 3:202; 3:81 BW). Het recht op vruchtgebruik is niet voor overdracht of bezwaring vatbaar (art. 4:23 lid 5 BW).

Degene die tot overdracht van goederen verplicht kan worden, kan een kind een redelijke termijn stellen waarbinnen het verzoek als bedoeld in de artikelen 4:19, 20, 21 en 22 BW kan worden gedaan (art. 4:25 lid 3 BW). Daarmee wordt voorkomen dat de kinderen oneindig wachten met het opvorderen van de goederen waartoe zij gerechtigd zijn. Verzuimt een kind of verzuimen meerdere kinderen om de goederen tijdig op te vorderen, dan vervalt hun recht ingevolge art. 4:25 lid 3 BW.

2. Andere wettelijke rechten
"Andere wettelijke rechten", opgenomen in afdeling 4.3.2, beogen de gang van de huishouding/het gezinsleven van de echtgenoot en/of kinderen na het overlijden van de erflater te beschermen tegen  uitwinning van de woning en de inboedel door de versterferfgenamen, legatarissen en lastbevoordeelden. Weliswaar kan de woning worden overgedragen, maar zal het recht op vruchtgebruik door de langstlevende echtgenoot dienen te worden gerespecteerd tegen de gevolgen van beschikkingshandelingen. Door toepassing van de "andere wettelijke rechten" in afdeling 4.3.2 ontstaat een schuld van de nalatenschap als bedoeld in art. 4:7 lid 1 onder f BW. Andere wettelijke rechten hebben voorrang op de legitieme porties (art. 4:7 lid 2 onder 2 BW). Dat wil zeggen dat de kosten voor zorg en opvoeding voor een minderjarig kind en de kosten voor een studerend meerderjarig kind voorgaan op de voldoening van de legitieme porties. Van afdeling 4.3.2 kan niet worden afgeweken bij testament (art. 4:41 BW).

2.1 Voortgezette bewoning door echtgenoot
Het overlijden van één van de echtgenoten of geregistreerd partners heeft ontbinding van de huwelijksgemeenschap tot gevolg (art. 1:99 lid 1 onder a BW). Indien de woning die de echtgenoot van de erflater bij diens overlijden bewoont, tot de nalatenschap of de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort, is de echtgenoot jegens de erfgenamen bevoegd tot voortgezette bewoning en gebruik van de inboedel gedurende zes maanden (art. 4:28 lid 1 BW). Degenen die met de erflater een duurzame gemeenschappelijke huishouding hadden, hebben gelijke bevoegdheden (art. 4:28 lid 2 BW). De bepalingen zijn gericht op de echtelijke koopwoning. In het geval van huur gelden de artikelen 7:266 en 7:268 BW.

2.2 Vruchtgebruik op woning en inboedel
De langstlevende echtgenoot wordt beschermd tegen de uiterste wilsbeschikking van de erflater die (goederenrechtelijke) gevolgen heeft voor de echtelijke woning, bijvoorbeeld een legaat van de erflater waarbij hij zijn beste vriend aanwijst als degene die de woning of een deel van de antieke boedel erft. Voor zover de echtgenoot van de erflater ten gevolge van uiterste wilsbeschikkingen van de erflater niet of niet enig rechthebbende is op de tot de nalatenschap behorende woning, die ten tijde van het overlijden door de erflater en zijn echtgenoot tezamen dan wel door de echtgenoot alleen bewoond werd, zijn de erfgenamen verplicht tot medewerking aan de vestiging van vruchtgebruik (art. 4:29 lid 1 BW). Het recht op vruchtgebruik bestaat, ongeacht de verzorgingsbehoefte van de langstlevende echtgenoot. De hoofdgerechtigde, de echtgenoot, kan evenwel aan de kantonrechter het verzoek voorleggen om het vruchtgebruik op te heffen, indien hij aan het vruchtgebruik geen behoefte heeft (art. 4:33 lid 2 onder b BW jo. 4:33 lid 5 BW). Ook de rechthebbende kan het verzoek indienen om de verplichting tot medewerking aan de vestiging van het vruchtgebruik op te heffen, op dezelfde grond (art. 4:29 lid 1 jo. 4:33 lid 2 onder a BW i.v.m. 4:33 lid 5 BW).

Zolang de echtgenoot een beroep op art. 4:29 lid 1 BW toekomt, zijn de erfgenamen, lastbevoordeelden en legatarissen niet bevoegd tot beschikking over de goederen, noch tot verhuring of verpachting. Gedurende het tijdsbestek van het recht op vruchtgebruik op woning en inboedel kunnen de goederen wel worden uitgewonnen voor de in art. 4:7 lid 1 onder a-f BW genoemde schulden (art. 4:29 lid 2 BW). De mogelijkheid om aanspraak te maken op vruchtgebruik vervalt, indien de echtgenoot niet binnen een redelijke, hem door een belanghebbende gestelde termijn en in ieder geval zes maanden na het overlijden van de erflater heeft verklaard op de vestiging van vruchtgebruik aanspraak te maken (art. 4:31 lid 2 BW). De rechtsvordering vervalt door verloop van een jaar en drie maanden (art. 4:31 lid 3 BW).

2.3 Vruchtgebruik op andere goederen
De verzorgingsbehoefte van de langstlevende echtgenoot speelt wel een rol bij de toepassing van art. 4:30 BW. Voor ommekomst van de termijn heeft de echtgenoot recht op vruchtgebruik op goederen die bij wijze van zaaksvervanging deel uit zijn gaan maken van de nalatenschap (art. 4:30 lid 2 BW). Binnen één jaar dient de echtgenoot kenbaar te maken op de vestiging van het 'verzorgingsvruchtgebruik' van art. 4:30 BW aanspraak te maken (art. 4:31 lid 2 BW).

Op het vruchtgebruik van woning en inboedel, ongeacht de verzorgingsbehoefte (art. 4:29 BW) en op het vruchtgebruik afhankelijk van de verzorgingsbehoefte (art. 4:30 BW) is art. 4:23 leden 1, 2, 4 en 5 BW inzake de rechtsverhouding van de vruchtgebruiker en bloot-eigenaar van toepassing.

2.4.1 Som ineens voor een kind van de erflater
Voor zover nodig kan het kind van de erflater (als het kind geen juridische ouder heeft, is deze de verwekker zoals bedoeld in art. 1:394 BW) aanspraak maken op een som ineens, voor (art. 4:35 lid 1 BW):
a. verzorging en opvoeding tot het bereiken van de leeftijd van achttien jaren; en voorts voor:
b. levensonderhoud en studie, tot het bereiken van de leeftijd van eenentwintig jaren.

Is een erfgenaam of echtgenoot van de erflater reeds gehouden om in de kosten te voorzien, dan komt de som ter zake van de verzorging het kind niet toe. De som ter zake van levensonderhoud en studie komt het kind niet toe, als de echtgenoot krachtens art. 1:395a BW verplicht is om in de kosten te voorzien (art. 4:35 lid 2 BW). Op de som ineens komt in mindering wat de rechthebbende had kunnen verkrijgen krachtens erfrecht of krachtens een sommenverzekering (art. 4:35 lid 3 BW).

2.4.2 Som ineens voor het arbeid verrichtende kind
Het kind, behuwdkind, stiefkind, pleegkind of kleinkind van de erflater dat in de huishouding of het door de erflater uitgeoefende beroep of bedrijf gedurende zijn meerderjarigheid arbeid heeft verricht, kan aanspraak maken op een som ineens, strekkend tot een billijke vergoeding voor de arbeid (art. 4:36 lid 1 BW).

2.4.3 Verval en verjaring som ineens voor het kind; vordering op gezamenlijke erfgenamen
Het kind dat krachtens de artikelen 4:35 en 4:36 BW aanspraak maakt op een som ineens, heeft een vordering op de gezamenlijke erfgenamen. De vervaltermijn is een door de belanghebbende(n) gestelde redelijke termijn; in ieder geval negen maanden na het overlijden van de erflater dient de vordering te worden opgeëist (art. 4:37 lid 1 BW). De vordering tot de som ineens is evenwel niet opeisbaar totdat zes maanden na het overlijden van de erflater zijn verstreken (art. 4:37 lid 2 BW). De vordering verjaart door verloop van één jaar; indien de erflater een echtgenoot achterlaat, wordt voor het kind dat arbeid heeft verricht en krachtens art. 4:36 BW aanspraak op de som ineens heeft gemaakt, deze termijn verlengd tot één jaar na het overlijden van de langstlevende echtgenoot (art. 4:37 lid 3 BW).

De sommen ineens van art. 4:35 en 4:36 BW bedragen gezamenlijk ten hoogste de helft van de waarde van de nalatenschap, waaronder in dit geval wordt verstaan de waarde van de goederen der nalatenschap min de in art. 4:7 lid 1 onder a tot en met e BW vermelde schulden. Voor zoveel nodig ondergaan de sommen ineens een evenredige vermindering (art. 4:37 lid 4 BW). De voldoening van de sommen ineens komt ten laste van het gedeelte van de nalatenschap waarover niet bij uiterste wilsbeschikking is beschikt en vervolgens, zo dit onvoldoende is, van de makingen.

2.5 Overdracht van de onderneming
Om te voorkomen dat de onderneming of aandelen in een NV of BV van de erflater aan de willekeur van een rechthebbende is overgeleverd en de voortzetting van de onderneming in gevaar wordt gebracht, bepaalt art. 4:38 lid 1 BW dat een kind of stiefkind de kantonrechter kan verzoeken om de rechthebbende tegen een redelijke prijs te verplichting tot overdracht aan het kind of stiefkind, dan wel diens echtgenoot. Ook de echtgenoot van de erflater kan het verzoek tot overdracht van de onderneming doen (art. 4:38 lid 5 BW). De statutaire regels omtrent overdracht van de aandelen dienen zich echter niet tegen de overdracht van de aandelen aan het kind of stiefkind of diens echtgenoot te verzetten (art. 4:38 lid 3 BW). Van belang is voorts dat het kind of stiefkind, dan wel diens echtgenoot ten tijde van het overlijden van de erflater bestuurder van de vennootschap was of nadien de positie van de erflater voortzet.