woensdag 28 maart 2018

Huwelijksvermogensrecht: rechten en plichten van echtgenoten (I)

 Overzicht
1.      Algemeen kader huwelijksvermogensrecht: soorten vermogen;
2.      Vergoedingsplichten;
2.1    Vergoedingsplicht tussen privévermogens;
2.1.1 Nominaliteit en economische deelgerechtigdheid (derde tranche, 2012);
2.2    Vergoedingsplicht van privévermogens aan het huwelijksvermogen;
2.3    Vergoedingsplicht van huwelijksvermogen aan het privévermogen;
2.4    Regelend recht en schatting van de vergoedingswaarde

1. Algemeen kader huwelijksvermogensrecht: soorten vermogen
Het huwelijksvermogensrecht kent verschillende vermogens die naast elkaar bestaan. Beide echtgenoten hebben in de eerste plaats privévermogens; door vermenging van de boedel ontstaat vanaf de voltrekking van het huwelijk, een huwelijksgemeenschap (art. 1:94 lid 1 (N)BW). Ook onder de Wet tot beperking van de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen (2018) blijft de gemeenschap van goederen het uitgangspunt, zij het dat de gemeenschap vanaf 1 januari 2018 een aanzienlijk beperktere omvang heeft dan voordien.

Bij huwelijkse voorwaarden kunnen bepaalde goederen van de gemeenschap worden uitgesloten (art. 1:114 BW). Als iedere huwelijksgemeenschap wordt uitgesloten en evenmin een verrekenbeding is opgenomen (obligatoire overeenkomst), dan is sprake van een zogenoemde 'koude uitsluiting'. Een eenvoudige gemeenschap overeenkomstig afdeling 3.7.1 BW doet zich zowel voor bij echtgenoten die huwelijksgemeenschap uitsluiten bij huwelijkse voorwaarden als bij ongehuwde of niet-geregistreerde partners die wel gezamenlijk een goed in eigendom hebben.

Vergoedingsplichten
2.1 Vergoedingsplicht tussen privévermogens
Een vergoedingsplicht van de ene aan de andere echtgenoot ontstaat, wanneer een echtgenoot ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een goed dat tot zijn privévermogen zal behoren verkrijgt, of ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een schuld wordt ter zake van een tot zijn eigen vermogen behorend goed wordt afgelost (art. 1:87 lid 1 BW). De term 'goederen' wordt strikt gehanteerd.

2.1.1 Nominaliteit en economische deelgerechtigdheid (derde tranche, 2012)
Vergoeding conform het nominaliteitsbeginsel houdt in dat de meerwaarde van een investering met het geld van de andere echtgenoot, in het vermogen van de echtgenoot valt die het goed heeft verkregen ten gunste van zijn privévermogen. Het nominaliteitsbeginsel is sinds de invoering van de derde tranche op 1 januari 2012 goeddeels verlaten, behoudens uitzonderingen, genoemd in art. 1:87 BW.

Het beginsel van de economische deelgerechtigdheid, leidend sinds 2012, houdt in dat de echtgenoot met wiens privévermogen de investering in een goed is gedaan, in beginsel participeert in een waardestijging van het verkregen goed (art. 1:87 leden 1 en 2 BW). Zie in het bijzonder art. 1:87 lid 2 onder a en b BW: de vergoeding beloopt een gedeelte van de waarde van het goed op het tijdstip waarop de vergoeding wordt voldaan. Dit gedeelte:
a. is in het geval van een verkrijging ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot, evenredig aan het uit diens vermogen afkomstige aandeel in de tegenprestatie voor het goed;
b. komt in het geval van een voldoening of aflossing ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot overeen met de verhouding tussen het uit diens vermogen voldane of afgeloste bedrag ten opzichte van de waarde van het goed op het tijdstip van die voldoening of aflossing.

Economische gerechtigdheid, voorbeeld 1. Een man heeft een woning in eigendom. Hij heeft de woning voor 1/2 uit eigen vermogen en voor 1/2 uit het vermogen van zijn vrouw gefinancierd. Op het moment van de verkrijging is de woning 200.000 Euro waard. Als het echtpaar vier jaar later de woning verkoopt, is de woning in waarde gestegen en bedraagt de waarde maar liefst 400.000 Euro. Hoewel de woning in het vermogen van de man valt, dient hij op grond van art. 1:87 leden 1 en 2 BW een vergoeding van 1/2 van de waarde van de woning aan de vrouw te voldoen. De vrouw krijgt 200.000 Euro, zij participeert namelijk in de waardestijging.

Economische gerechtigdheid, voorbeeld 2. A en B kopen samen een huis ter waarde van 300.000 Euro. De eigendom van de woning valt dus voor de ene helft in het privévermogen van A en voor de andere helft in het privévermogen van B. De investering is echter niet evenredig. A betaalt 100.000 Euro uit eigen middelen en voor de overige 200.000 Euro gaan A en B gezamenlijk een lening aan bij hun bank. Door A wordt 200.000 Euro (2/3) van de aankoopprijs (haar investering uit eigen middelen en de helft van de lening) gefinancierd, door B wordt 100.000 Euro (zijn helft van de lening) gefinancierd. Als de echtelijke woning bij verkoop 400.000 waard is geworden, krijgt A 2/3 van de waarde (ca. 270.000 Euro) en B 1/3 van de waarde (ca. 140.000 Euro).

Zoals gezegd, is het nominaliteitsbeginsel zeker niet verdwenen uit het huwelijksvermogensrecht. De vergoedingsplicht betreffende vermogensbestanddelen die géén goederen zijn, berust op nominaliteit. Heeft de ene echtgenoot voor de verkrijging van een privégoed, het privévermogen van de andere echtgenoot zonder diens toestemming aangewend, dan wordt de vergoeding bepaald op ten minste het nominale bedrag dat ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot is gekomen (art. 1:87 lid 3 onder a BW). Fluctuaties komen bij de verkrijgende echtgenoot te rusten. Hieruit volgt: toestemming van de ander impliceert een vergoeding zonder opvang van fluctuaties.

Gaat het om goederen die naar hun aard zijn bestemd om te worden verbruikt, dan beloopt de vergoeding ook minimaal de nominale waarde die ten laste is gekomen van het privévermogen van de andere echtgenoot (echtgenoot Y koopt zonder toestemming een auto met het geld van echtgenoot Z) (art. 1:87 lid 3 onder b BW). De waardevermindering blijft dus voor rekening van de echtgenoot die zonder toestemming een investering heeft gedaan met het geld van de andere echtgenoot.

2.2 Vergoedingsplicht van privévermogen aan het huwelijksvermogen
Indien een echtgenoot een goed anders dan om niet verkrijgt en de tegenprestatie ten laste van de gemeenschap komt, is de echtgenoot gehouden tot vergoeding aan de gemeenschap. De hoogte van de vergoeding wordt op grond van art. 1:87 leden 2 en 3 BW bepaald (art. 1:95 lid 1 BW).

Gaat het om een privéschuld die uit de goederen van de gemeenschap is voldaan, dan is de echtgenoot gehouden tot vergoeding aan de gemeenschap. Betreft het een schuld ter zaken van een tot zijn privévermogen behorend goed, dan wordt de hoogte van de vergoeding bepaald door art. 1:87 leden 2 en 3 BW (art. 1:96 lid 4 BW).

2.3 Vergoedingsplicht van huwelijksvermogen aan het privévermogen
Indien een goed tot de gemeenschap gaat behoren en een echtgenoot dit goed uit zijn privévermogen heeft voldaan, komt aan deze echtgenoot een vergoedingsvordering toe. Het beloop wordt door art. 1:87 leden 2 en 3 BW bepaald (art. 1:95 lid 2 BW).

De echtgenoot uit wiens privévermogen een gemeensschapsschuld is voldaan, heeft recht op vergoeding uit de goederen van de gemeenschap. Indien het een schuld ter zake van een tot de gemeenschap behorend goed, dan wordt de vergoeding bepaald overeenkomstig art. 1:87 leden 2 en 3 BW (art. 1:96 lid 3 BW).

2.4 Regelend recht en schatting van de vergoedingswaarde
Art. 1:87 BW is van regelend recht, zie art. 1:87 lid 4 BW. Hetzelfde artikellid bepaalt dat vorderingen van een echtgenoot tegen vorderingen op de andere echtgenoot kunnen worden weggestreept (art. 1:87 lid 4, laatste volzin BW). Kan op basis van art. 1:87 leden 1 tot en met 4 BW de vergoeding niet nauwkeurig worden vastgesteld, dan wordt zij geschat (art. 1:87 lid 5 BW).