zondag 18 maart 2018

Juridische inbedding van psychiatrische rapportage pro Justitia

Inleiding
De rechter vermoedt dat de verdachte het ten laste gelegde feit mede onder invloed van een geestelijke stoornis heeft begaan. De eventueel toepasbare juridische fictie van de toerekeningsvatbaarheid is géén natuurwetenschappelijk gegeven; de juridische causaliteit is een andere dan de wetenschappelijke causaliteit, als in natuurwetten vervat. De mate van toerekeningsvatbaarheid, zoals die wordt vertaald in een drie- of vijfpuntsschaal, is evenmin wetenschappelijk gefundeerd. Dat neemt niet weg dat de strafrechtelijke toerekening een in het Nederlandse recht aanvaarde constructie is die het fundament vormt voor het opleggen van straf of strafmaat, dan wel een combinatie daarvan. De implicatie van deze rechtspolitieke keuze door de wetgever is dat de rapportage pro Justitia door de psychiatrisch deskundige zo opgesteld dient te worden, opdat de rechter zich een oordeel kan vormen over het vraagstuk van de toerekeningsvatbaarheid. De toerekeningsvatbaarheid werkt door in het format van de rapportage pro Justitia, verschaft door de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVVP), te vinden in de Richtlijnen database en geactualiseerd door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie (NIFP).

Overigens moet onderscheid worden gemaakt tussen de wettelijke bepalingen die strafrechtelijke rapportage pro Justitia vereisen. De ontoerekeningsvatbaarheid, als schulduitsluitingsgrond vervat in art. 39 Sr, vereist causaal verband tussen stoornis en delict. Toepasselijkheid van art. 39 Sr brengt ontslag van alle rechtsvervolging (OVAR) mee, maar géén vrijspraak; slechts in een uitzonderlijk geval wordt geoordeeld dat opzet niet kan worden bewezen omdat de geestelijk gestoorde elk (cognitief) inzicht ontbeert. Daarmee is direct gezegd dat ook de zwaar gestoorde dader een vrijheidsstraf kan worden opgelegd, voor zover de voorbedachte raad uit het delict kan worden geconstrueerd. Art. 39 Sr hangt nauw samen met art. 37 Sr, waarin is bepaald dat de rechter kan gelasten dat degene aan wie een strafbaar feit wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend, in een psychiatrisch ziekenhuis zal worden geplaatst. Ook in deze formulering is het causaliteitsvereiste expliciet vervat.

Bij de terbeschikkingstelling ontbreekt wettelijk gezien het causaliteitsvereiste. Aan de TBS wordt alleen het temporaliteitsvereiste gesteld: art. 37a Sr bepaalt dat de verdachte bij wie tijdens het begaan van het feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, op last van de rechter ter beschikking kan worden gesteld. De oplegging van TBS geschiedt in het kader van de voorkoming van recidive; het verband tussen de stoornis en het recidivegevaar is derhalve wel vereist (HR 9 november 1982, NJ 1983, 268).

Voor het geven van een last tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis of TBS dient de rechter zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines te doen overleggen (art. 37 lid 2 en 37a lid 3 Sr). Primair komt betekenis toe aan de psychiater als geneeskundige, zo blijkt uit het artikel. De rechter is niet verplicht om het advies van de gedragsdeskundige omtrent de toerekenbaarheid te volgen. De wet eist slechts dat de rechter zich heeft getroost zijn beslissing tot stand te doen komen onder voorlichting van de experts. Indien het gedragskundig advies eerder dan een jaar voor aanvang van de terechtzitting is gedagtekend, dan kan de rechter hiervan slechts gebruik maken met instemming van het OM en de verdachte (art. 37 lid 2 laatste volzin Sr). Ontbreekt de instemming door de verdachte, dan nog kunnen gedragskundigen oudere rapportages gebruiken ten behoeve van nieuw onderzoek (HR 19 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2743).

De weigerachtige verdachte: TBS blijft mogelijk
De eis van het multidisciplinair gedragskundig onderzoek geldt niet in het geval van een weigerende observandus (art. 37 lid 3 Sr). Wanneer de betrokkene weigert zijn medewerking te verlenen, wordt over de reden van deze weigering rapport opgemaakt. Anders dan de populaire opvatting staat de weigering door de verdachte om mee te werken aan het gedragskundig onderzoek, niet aan de oplegging van TBS in de weg. De rechter doet zich ingevolge art. 37 lid 3 Sr zoveel mogelijk een ander advies of rapport overleggen, dat hem over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van TBS kan voorlichten en aan de totstandkoming waarvan de verdachte wel bereid is om medewerking te verlenen. Bovendien geldt art. 37a lid 4 Sr onverkort: bij het geven van een last (TBS) neemt de rechter de inhoud van overige adviezen en rapporten die over de persoonlijkheid van de verdachte zijn uitgebracht, alsmede de ernst van het begane feit of antecedenten in aanmerking (art. 37a lid 4 Sr).

In een volgend bericht zal ik ingaan op de inhoud van psychiatrische rapportage pro Justitia. Hieronder schets ik de wettelijke kaders die de inbreng van de gedragsexperts in de strafrechtelijke zaak bepalen. 

1.1 Algemene bepalingen
De definities die betrekking hebben op de deskundige in algemene zin, zijn te vinden onder Titel IIIC Boek 1 Sv (art. 51i-51m Sv). De psychiatrisch deskundige wordt benoemd met een opdracht tot het geven van informatie over of het doen van onderzoek op het terrein, waarvan hij specifieke of bijzondere kennis bezit (art. 51i lid 1 Sv). Onder deze kennis wordt in het kader van de bewijsaanlevering ook wetenschap verstaan in de zin van art. 343 en 344 lid 1 onder 4 Sv. Aan de deskundige wordt opgedragen naar waarheid, volledig en naar het beste inzicht verslag uit te brengen (art. 51i lid 3 Sv). Ieder die tot deskundige is benoemd, is tegenover de rechter verplicht om de opgedragen diensten te bewijzen (art. 51j lid 1 Sv).

Wordt een deskundige benoemd die niet in het landelijk openbaar register van gerechtelijke deskundigen (NRGD) is opgenomen, dan dient te worden gemotiveerd op grond waarvan hij als deskundige wordt aangemerkt (art. 227 jo art. 51k lid 2 Sv). De kwaliteit van de inhoud van de strafrechtelijke rapportage wordt bewaakt door art. 51l lid 1 Sv, waarin is bepaald dat 'de deskundige aan zijn opdrachtgever een met redenen omkleed verslag uitbrengt. Hij geeft daarbij aan, welke methode is toegepast, in welke mate deze methode en de resultaten daarvan betrouwbaar kunnen worden geacht en welke bekwaamheid hij heeft bij de toepassing (art. 51l lid 1 Sv). Ten overvloede wordt benadrukt dat de deskundige verklaart het verslag te hebben opgesteld naar waarheid, volledig en gebaseerd op wat zijn wetenschap en kennis hem leren omtrent het aan zijn oordeel onderworpene (art. 51l lid 3 Sv).

1.2 Rechten van de verdachte
De officier van justitie kan ambtshalve of op verzoek van de verdachte, een deskundige die is opgenomen in het NRGD benoemen (art. 150 Sv). De verdachte heeft het recht om door de officier van justitie geïnformeerd te worden over de aan de deskundige verleende opdracht; tevens kan de verdachte verzoeken tot het doen van aanvullend onderzoek (art. 150a lid 1 Sv). Naar aanleiding van de uitslag van het rapport kan de verdachte binnen twee weken na kennisgeving, om een tegenonderzoek verzoeken; daarbij geeft hij aan, welke deskundige een aan het eerste onderzoek gelijkwaardig tegenonderzoek zou moeten uitvoeren (art. 150a lid 3 Sv). Weigert de officier van justitie een verzoek van de verdachte tot benoeming van een deskundige of tot het doen verrichten van contra-expertise, dan dient hij deze weigering te motiveren (art. 150b lid 1 Sv). Binnen twee weken na deze weigering kan de verdachte de rechter-commissaris verzoeken tot de benoeming van een deskundige over te gaan (art. 150b lid 2 Sv). Let op het verschil in rechtsbescherming van de verdachte op grond van art. 150 e.v. Sv in vergelijking met overige bepalingen. Dat heeft ermee te maken dat de officier van justitie beperkte bevoegdheden heeft. Titel IIIC van Boek 1 Sv is wel van toepassing, maar de deskundigenbepalingen van art. 227-236 Sv zijn niet van toepassing op de bevoegdheden van de OvJ.

De R-C beschikt over een breed scala aan bevoegdheden en dat komt tot uitdrukking in de mogelijkheden voor verdachte. Het recht van de verdachte op tegenonderzoek wordt onder meer bestreken door de artikelen 176 en 227 leden 1 en 2. De verdachte aan wie van de opdracht aan de deskundige tot strafrechtelijk onderzoek is kennisgegeven, is bevoegd om een deskundige aan te wijzen, die het recht heeft om bij het onderzoek van de deskundige aanwezig te zijn en daarbij aanwijzingen te geven en opmerkingen te maken (art. 228 lid 4 Sv).

De verdachte ontvangt een kopie van het rapport (art. 230 lid 1 Sv). Na uitbreng van het verslag van de deskundige, is de verdachte bevoegd om een deskundige aan te wijzen die de rapportage controleert (art. 230 lid 2 Sv). Naar aanleiding van het rapport kan de verdachte de R-C verzoeken om nader onderzoek op te dragen aan een of meer deskundigen (art. 231 lid 1 Sv).

De rechter-commissaris kan, onverminderd art. 591 Sv, beslissen dat een deskundige die op verzoek van de verdachte onderzoek heeft uitgevoerd dat in het belang van het onderzoek is gebleken, vergoed wordt uit 's rijks kas (art. 51j lid 4 Sv).

1.3 Onbevoegdheid en beperkingen van de officier van justitie
De OvJ kan slechts een deskundige benoemen die is opgenomen in het NRGD (art. 150 i.v.m. 51k lid 1 Sv). Het tweede lid van art. 51k Sv is derhalve niet van toepassing op de benoeming van deskundigen door de OvJ. De OvJ ontbeert de mogelijkheid om deskundigen te beëdigen (vgl. art. 216 en 216a lid 3 Sv). De officier van justitie is niet bevoegd om het bevel tot overplaatsing van de voorlopig gehechte ten behoeve van klinische observatie te gelasten; dit bevel kan slechts worden gegeven door de rechter-commissaris (art. 196 Sv) of zittingsrechter (art. 317 Sv; art. 509g Sv).

1.4 De deskundige als getuige-deskundige
Op het onderzoek ter terechtzitting zijn de bepalingen inzake getuigen en hun verklaringen, ook van toepassing ten aanzien van deskundigen en hun verklaringen (art. 299 Sv).

1.5 Wanneer is wel en wanneer geen (multidisciplinaire) rapportage vereist?
De oplegging van opname in een psychiatrisch ziekenhuis (art. 37 Sr) of de terbeschikkingstelling (art. 37a Sr) vereist multidisciplinaire rapportage door gedragskundigen (art. 37 lid 2 jo. 37a lid 3 Sr). Het OM kan verlenging van TBS vorderen. Indien de ter beschikking gestelde niet van overheidswege wordt verpleegd, wordt bij de vordering tot verlenging van de TBS overgelegd, rapportage van de reclassering en de psychiater die zelf de ter beschikking gestelde heeft onderzocht (art. 509o lid 3 Sv). Vordert het OM een verlenging van de TBS waardoor de totale duur van de TBS een periode van zes jaar of een veelvoud van zes jaar te boven gaat, dan geldt het vereiste van de multidisciplinaire rapportage van ten minste twee gedragskundigen, waaronder een psychiater, die niet aan de inrichting zijn verbonden waar de ter beschikking gestelde wordt verpleegd (art. 509o lid 4 Sv).

Plaatsing in een inrichting voor jeugdigen wordt voorafgegaan door rapportage door ten minste twee gedragskundigen, waarvan één psychiater dient te zijn (art. 77s lid 2 Sr). Weigert de jeugdige verdachte mee te werken aan het gedragskundig onderzoek, dan geldt op grond van art. 77s lid 5 Sr hetzelfde als ten aanzien van de weigerende meerderjarige observandus (art. 37 lid 3 Sr in het geval van TBS; art. 38m lid 5 Sr in het geval van isd). Niet onvermeld mag blijven dat de Maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige wordt opgelegd na voorafgaand advies van de Raad voor de Kinderbescherming, dat wordt ondersteund door ten minste één gedragskundige (art. 77w lid 2 Sr). 

De maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (isd) kan slechts worden opgelegd na overlegging van een rapport, maar de wet stelt niet het vereiste van multidisciplinaire gedragskundige rapportage (art. 38m lid 4 Sr). Voor OVAR op grond van ontoerekeningsvatbaarheid (art. 39 Sr) is géén rapportage vereist; onder toepassing van de voorwaardelijke veroordeling (art. 14a Sr) kan de verplichting tot psychiatrische behandeling worden opgelegd, zonder voorafgaand gedragskundig onderzoek (art. 14c lid 2 onder 11 Sr). Oplegging van psychiatrische interventie is dus een discretionaire bevoegdheid van de rechter. Uiteindelijk is niet de gedragskundige, maar de jurist aan het woord.