Overzicht
1. Wettelijke gemeenschap;
1.1 Ongewijzigde bepalingen na invoering Wet beperking omvang wettelijke gemeenschap;
1.2 Omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen en uitzonderingen;
1.3 Lasten;
2. Ontbinding van de huwelijksgemeenschap;
2.1 Bijzondere gemeenschap en ontbinding, vereffening en verdeling;
2.2 Aansprakelijkheid voor gemeenschapsschulden;
2.2.1 Afstand van de gemeenschap
1. Wettelijke gemeenschap
Op de wettelijke gemeenschap van goederen is de regeling van afdeling 3.7 niet van toepassing (art. 3:189 lid 1 BW). Eerst na de ontbinding van de gemeenschap (art. 1:99 BW) is afdeling 3.7 van toepassing; tot aan de ontbinding, dus gedurende het huwelijk of vóór de opheffing van de gemeenschap bij huwelijkse voorwaarden, is afdeling 1.7 van toepassing, met inbegrip van art. 1:90 i.v.m. art. 1:97 BW. De huwelijksgemeenschap is dus ondeelbaar.
Het uitsluiten van de gemeenschap van goederen staande het huwelijk, is pas mogelijk na opheffing van de gemeenschap (art. 1:99 lid 1 onder g BW).
1.1 Ongewijzigde bepalingen na invoering van de Wet beperking omvang wettelijke gemeenschap
Op 1 januari 2018 is de Wet beperking van de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen (Stb. 24 april 2017, 177) van kracht geworden. De wettelijke gemeenschap van goederen is daarmee vanaf 1 januari 2018 een beperkte gemeenschap van goederen. Artikel 1:94 BW zoals dit vóór 1 januari 2018 luidde, blijft van toepassing op vóór die datum ontstane huwelijksgemeenschappen.
De bepaling inzake huwelijkse voorwaarden (art. 1:93 BW) blijft ongewijzigd. Zo ook art. 1:94 lid 1 BW, dat bepaalt wanneer de huwelijksgemeenschap ontstaat.
1.2 Omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen en uitzonderingen
Wat haar baten betreft, omvat de gemeenschap onder het nieuwe recht alle goederen die reeds vóór aanvang van de gemeenschap aan de (op dat moment nog aanstaande) echtgenoten gezamenlijk toebehoorden en alle overige goederen van de echtgenoten, door ieder van hen afzonderlijk of tezamen vanaf de aanvang van de gemeenschap tot haar ontbinding verkregen, met uitzondering van (art. 1:94 lid 2 NBW):
a. krachtens erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift verkregen goederen;
b. pensioenrechten waarop de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding van toepassing is, alsmede met die pensioenrechten verband houdende rechten op nabestaandenpensioen;
c. rechten op het vestigen van vruchtgebruik als bedoeld in art. 4:29 en art. 4:30 BW, vruchtgebruik dat op grond van bepalingen is gevestigd, alsmede hetgeen wordt verkregen ingevolge de artikelen 4:34, 4:35, 4:36, 4:38, 4:63 tot en met 4:92 en 4:126 leden 1 en 2, onderdelen a en c BW.
De uitzondering van goederen en vruchtgebruik van de gemeenschap ex art. 1:94 lid 2, aanhef en onder a NBW, geldt niet ten aanzien van (art. 1:94 lid 3 NBW):
a. giften van gemeenschapsgoederen aan de andere echtgenoot (de vrouw krijgt de gezamenlijk gekochte auto cadeau);
b. goederen, alsmede de vruchten van die goederen, ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking of bij de gift is bepaald, dat zij in de gemeenschap vallen ('insluitingsclausule'/gemeenschapsclausule, het tegenovergestelde van de voordien gebruikelijke uitsluitingsclausule (art. 1:94 lid 2 onder a BW (oud)).
Ook nieuw is de mogelijkheid om bij huwelijkse voorwaarden van de wettelijke beperking van de omvang de gemeenschap (art. 1:94 lid 2 onder a NBW) af te wijken, door te bepalen dat krachtens erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift verkregen goederen of de vruchten daarvan, wél in de gemeenschap zullen vallen. Wil de erflater voorkomen dat zijn nalatenschap door de huwelijkse voorwaarden in de gemeenschap valt, dan zal hij alsnog een uitsluitingsclausule (vgl. 1:94 lid 2 onder a (oud) BW) op moeten nemen bij uiterste wilsbeschikking. Alsdan hebben de huwelijkse voorwaarden ten aanzien van de nalatenschap géén werking (art. 1:94 lid 4 NBW).
1.3 Lasten
De gemeenschap omvat alle vóór het bestaan van de gemeenschap ontstane gemeenschappelijke schulden, alle schulden betreffende goederen die vóór de aanvang van de (huwelijks)gemeenschap aan de (aanstaande) echtgenoten gezamenlijk toebehoorden en alle tijdens het bestaan van de gemeenschap ontstane schulden van ieder van de echtgenoten, met uitzondering van schulden (art. 1:94 lid 4 NBW):
a. betreffende van de gemeenschap uitgezonderde goederen;
b. die behoren tot een nalatenschap waartoe een echtgenoot is gerechtigd;
c. uit door één van de echtgenoten gedane giften, gemaakte bedingen en aangegane omzettingen als bedoeld in art. 4:126 leden 1 en 2 onderdelen a en c BW (quasi-legaten).
2. Ontbinding van de gemeenschap
2.1 Bijzondere gemeenschap (= deelgenootschap) en ontbinding, vereffening en verdeling
Door ontbinding van de gemeenschap treden afdeling 3.7.1 en 3.7.2 in werking. De bestuursverdeling van art. 1:97 BW is niet langer van toepassing. De ontbonden gemeenschap is een 'bijzondere gemeenschap' als bedoeld in afdeling 3.7.2 (art. 3:189 BW). Het beheer van de goederen wordt voortaan beheerst door art. 3:168 BW inzake het deelgenootschap.
Consequentie van de toepasselijkheid van afdeling 3.7.2 is dat een echtgenoot na ontbinding van de huwelijksgemeenschap niet afzonderlijk over zijn aandeel in de gemeenschap kan beschikken en dat zijn schuldeisers een zodanig aandeel niet kunnen uitwinnen zonder toestemming van de toestemming van de andere (ex-)echtgenoot (art. 3:190 lid 1 BW). Tot de gemeenschap horende schulden kunnen op de goederen van de gemeenschap worden verhaald (art. 3:192 BW).
De ontbonden gemeenschap blijft onverdeeld gedurende de periode van vereffening. In deze periode zijn de artikelen 3:166 tot en met 3:170 BW betreffende het gebruik en beheer van toepassing. Op het gewoon beheer en treffen van onderhoud van een gemeenschappelijk goed na, kan het beheer slechts geschieden door de deelgenoten tezamen. Ook het aannemen van aan de gemeenschap verschuldigde prestaties moet door de deelgenoten gezamenlijk gebeuren (art. 3:170 lid 3 BW).
Een verdeling is een rechtshandeling waarbij de deelgenoten één of meer goederen uit de gemeenschap met uitsluiting van de overige deelgenoten verkrijgen (art. 3:182 BW). Wanneer het moment van verdeling is aangebroken, wordt een goed uit de vereffende gemeenschap dus in het geheel toegekend. Wat een deelgenoot verkrijgt, houdt hij onder dezelfde titel als waaronder de deelgenoten dit tezamen vóór de verdeling hielden (art. 3:186 lid 1 BW).
Het kan zijn dat de eenmaal vereffende gemeenschap wordt verdeeld met het oogmerk om schuldeiser te benadelen. Schuldeisers die een verhaalbare vordering op de goederen van de ontbonden gemeenschap hebben, hebben de mogelijkheid om zich tegen de verdeling te verzetten. Is de verdeling na het verzet door de schuldeiser tot stand gekomen, dan kan vernietiging van de verdeling worden ingeroepen door de schuldeiser die zich heeft verzet tegen de verdeling. De vernietiging van de verdeling reikt in dat geval niet verder dan nodig is tot het opheffen van de benadeling van de schuldeiser (art. 3:193 lid 3 BW).
De gemeenschap wordt van rechtswege ontbonden in de gevallen, genoemd in art. 1:99 lid 1 onder a-g BW, waaronder de beëindiging van het huwelijk of geregistreerd partnerschap door echtscheiding of ontbinding van het geregistreerd partnerschap, scheiding van tafel en bed en opheffing bij huwelijkse voorwaarden.
De echtgenoten hebben een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, tenzij anders is bepaald bij huwelijkse voorwaarden of bij een overeenkomst die is gesloten met het oog op een aanstaande ontbinding (art. 1:100 lid 1 BW). Voor zover bij de ontbinding de gemeenschapsgoederen niet toereikend
zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen, worden deze gedragen
door beide echtgenoten, ieder voor een gelijk deel, tenzij uit de
redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de
schulden, een andere draagplicht voortvloeit (art. 1:100 lid 2 NBW).
Art. 1:100 lid 2 (oud) BW is vernummerd tot art. 1:100 lid 3 NBW. Dit artikellid ziet op het verhaal door schuldeisers op de goederen uit de ontbonden gemeenschap. Schuldeisers behouden het hun toekomende recht van verhaal op de gemeenschapsgoederen, zolang de ontbonden gemeenschap niet verdeeld is. Art. 1:96 lid 3 NBW blijft van toepassing (art. 1:100 lid 3 NBW).
2.2 Aansprakelijkheid voor gemeenschapsschulden
Sinds de invoering van de derde tranche in 2012 bepaalt art. 1:102 BW dat ieder van de echtgenoten voor het geheel aansprakelijk blijft voor schulden waarvoor hij voordien aansprakelijk was. Voor andere gemeenschapsschulden (schulden waarvoor hij vóór de ontbinding niet aansprakelijk was) is hij hoofdelijke met de andere echtgenoot verbonden, met dien verstande dat daarvoor slechts kan worden uitgewonnen hetgeen hij uit hoofde van verdeling van de gemeenschap heeft verkregen, onverminderd art. 3:190 lid 1 en 3:191 lid 1 BW.
De schuldeiser kan zich dus verhalen op de gemeenschap, of op de goederen die aan de andere echtgenoot uit de verdeling zijn toegekend. Een vrijbrief tot verhaal op de privégoederen van de echtgenoot die niet de schuldenaar is, wordt dus niet geboden door art. 1:102 BW.
2.2.1 Afstand van de gemeenschap
Een mogelijkheid om aan de hoofdelijke aansprakelijkheid van art. 1:102 BW te ontsnappen, wordt geboden door art. 1:103 BW. Ieder van de echtgenoten kan afstand doen van de gemeenschap, door binnen de termijn van drie maanden na de ontbinding van de gemeenschap een akte van afstand te doen inschrijving in het huwelijksregister (art. 1:116 BW) (art. 1:104 lid 1 BW).
Het gevolg van de afstand is dat de echtgenoot alleen recht heeft op zijn beddengoed en kleding en zijn eigen familiestukken (foto's, diploma's) van de andere echtgenoot moet kopen (art. 1:104 lid 3 BW). Dat is overigens reeds het geval na ontbinding van de gemeenschap (art. 1:101 BW).
Het deel van de gemeenschap waarvan afstand is gedaan, wast aan bij het deel van de andere echtgenoot (art. 1:104 lid 2 BW). Door de afstand wordt de echtgenoot ontheven van de aansprakelijkheid en draagplicht voor de schulden van de gemeenschap, waarvoor hij vóór de ontbinding van de gemeenschap niet aansprakelijk was (art. 1:104 lid 4 BW).
De echtgenoot die afstand doet, blijft aansprakelijk voor schulden der gemeenschap, waarvoor hij vóór de ontbinding van de gemeenschap wel aansprakelijk was. Indien hij een schuld, waarvoor beide echtgenoten voor de ontbinding van de gemeenschap hoofdelijk aansprakelijk waren, voor meer dan de helft heeft voldaan, heeft hij voor het meerdere verhaal tegen de andere echtgenoot (art. 1:104 lid 5 BW).
De mogelijkheid tot afstand biedt een echtgenoot geen mogelijkheid om te ontsnappen aan een schuld die vóór de ontbinding van de gemeenschap op hem rustte. Indien de andere echtgenoot een schuld van de gemeenschap, waarvoor hij vóór de ontbinding van de gemeenschap niet aansprakelijk was, geheel of gedeeltelijk heeft voldaan, heeft hij verhaal tegen de echtgenoot die de afstand heeft gedaan. Heeft hij een schuld, waarvoor beide echtgenoten vóór de ontbinding van de gemeenschap voor het geheel aansprakelijk waren, voor meer dan de helft voldaan, dan heeft hij voor het meerdere verhaal tegen de echtgenoot die de afstand heeft gedaan (art. 1:103 lid 6 BW).
De erfgenamen kunnen binnen drie maanden waarin zij met het overlijden van een echtgenoot bekend zijn geworden afstand doen van de gemeenschap (art. 1:105 BW).
Dubbele afstand is mogelijk. De echtgenoot van de echtgenoot die afstand heeft gedaan van de gemeenschap, heeft ook de mogelijkheid om afstand te doen van de gemeenschap. Zijn erfgenamen kunnen hem hierin opvolgen (art. 1:108 lid 1 BW). De gevolgen van de dubbele afstand zijn dat de 'aanwassing' (art. 1:103 lid 2 BW) uitblijft en dat de bepaling, dat de echtgenoot die afstand heeft gedaan, alleen met zijn beddengoed en kleren op straat komt te staan en zijn persoonlijke papieren en de familiefoto's van de andere echtgenoot moet kopen (art. 1:103 lid 3 BW) niet opgaat.
200.000 bezoekers | Strafrecht & Privaatrecht | Juridisch: uitleg voor studenten die zich toeleggen op de togaberoepen | Medisch: 20 jaar SARS-corona, een bloedstollingsziekte (SARS-CoV-1 (2003)) | GLYCOCALYX Awareness! | | MITOCHONDRIA | LONG COVID-mechanismen |RAAS/KKS | Complement |
zaterdag 31 maart 2018
vrijdag 30 maart 2018
Huwelijksvermogensrecht: rechten en verplichtingen van echtgenoten (III)
Overzicht
1. Derdenbescherming;
2. Toestemming voor rechtshandelingen en vernietiging van rechtshandelingen;
2.1 Bescherming van de echtelijke woning;
2.2 Bescherming tegen giften;
2.3 Bescherming tegen zekerheidstelling;
2.4 Bescherming tegen kredietovereenkomsten;
3. Vernietiging van onbevoegd verrichte rechtshandelingen
1. Derdenbescherming
Een derde die te goeder trouw is, wordt beschermd tegen de bestuursonbevoegdheid van de echtgenoot die een rechtshandeling verricht. Is aan een derde niet kenbaar wie van de echtgenoten bevoegd is tot het bestuur over een roerende zaak die geen registergoed is, of een recht aan toonder, dan mag hij de echtgenoot die de zaak of het papier aan toonder onder zich heeft, voor bevoegd houden (art. 1:92 lid 1 BW). De derdenbescherming op grond van art. 1:92 lid 1 BW werkt dus niet ten aanzien van de goederen, genoemd in art. 1:97 lid 1 eerste volzin BW (goederen op naam, krachtens erfopvolging verkregen goederen e.d.). Het gevolg van toepassing van art. 1:92 lid 1 BW is dat de overdracht door een onbevoegde echtgenoot, voor geldig moet worden gehouden. De bestuursbevoegde echtgenoot kan zich echter verzetten tegen de stoornis in het bestuur van het goed door een derde te goeder trouw (art. 1:92 lid 2 BW). Het recht van de bestuursbevoegde echtgenoot om de stoornis in het bestuur van zijn goed te beëindigen, gaat echter niet zo ver dat daarmee een inbreuk kan worden gemaakt op de bescherming van de derde te goeder trouw op grond van art. 3:86 lid 1 BW.
2. Toestemming voor rechtshandelingen en vernietiging van rechtshandelingen
Zoals in vorig bericht (Rechten en plichten van echtgenoten (II); bestuur van de gemeenschap, 1.3) is behandeld, ziet de bestuursbevoegdheidsregeling van art. 1:90 en de bestuursverdelingsregeling van art. 1:97 BW niet op de obligatoire handeling. De onbevoegde echtgenoot kan dus ten aanzien van het goed van de bestuursbevoegde echtgenoot een koopovereenkomst sluiten. Zo ontstaat de vreemde situatie dat de auto die door X in 2016 bij uitsluiting is geërfd, wel door Y verkocht kan worden, maar door Y niet bevoegdelijk overgedragen kan worden aan koper Z.
Om dergelijke complicaties in de dagelijkse gang van de huishouding te beperken, is in art. 1:88 BW aangegeven voor welke obligatoire handelingen de toestemming van de andere echtgenoot is vereist.
2.1 Bescherming van de echtelijke woning
Toestemming van de andere echtgenoot is vereist voor overeenkomsten strekkende tot vervreemding, bezwaring of ingebruikgeving en rechtshandelingen strekkende tot beëindiging van het gebruik van een door de echtgenoten tezamen of door de andere echtgenoot alleen bewoonde woning, of van zaken die tot de inboedel behoren. Uit de zinsnede 'door de andere echtgenoot alleen bewoonde woning' moet worden opgemaakt dat de echtgenoot die de woning heeft verlaten vóórdat de echtscheiding is uitgesproken, zonder toestemming van zijn echtgenoot geen rechtshandelingen met betrekking tot de woning kan verrichten (art. 1:88 lid 1 onder a BW).
2.2 Bescherming tegen giften
Toestemming van de andere echtgenoot is vereist voor giften, met uitzonderingen van de gebruikelijke, niet bovenmatige. Onder "giften" worden verstaan giften en schenkingen als bedoeld in art. 7:175 en 7:186 lid 2 BW. Bestaat de gift in een aanwijzing van een begunstigde bij een sommenverzekering die tijdens het leven van de verzekeringnemer is aanvaard of kan worden aanvaard, dan is toestemming vereist (art. 1:88 lid 4 BW) (art. 1:88 lid 1 onder b BW).
Voor giften die de strekking hebben om pas na de dood worden uitgevoerd, aldus quasi-legaten, is toestemming van de echtgenoot niet vereist (art. 1:88 lid 4 BW), dit in afwijking van de giften genoemd in art. 1:88 lid 1 BW. Dat neemt niet weg dat in beginsel het verblijvingsbeding, een voorwaardelijke verdeling bij voorbaat, wordt aangemerkt als gift. Toepassing van de benadering van het kanscontract kan tot een andere conclusie leiden. Is de kans op nadeel voor de begunstigde even groot als de kans op voordeel of is zelfs de kans op nadeel in overwegende mate groter, dan is géén sprake van een gift. Wanneer het verblijvingsbeding duidelijk tot een bevoordeling leidt is wel sprake van een gift.
2.3 Bescherming tegen zekerheidstelling
De toestemming van de andere echtgenoot is vereist voor overeenkomsten die ertoe strekken dat hij, anders dan in de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf, zich als borg (art. 7:850 BW) of hoofdelijk medeschuldenaar (art. 6:6 BW) verbindt, zich voor een derde sterk maakt, of zich tot zekerheidstelling voor een schuld van een derde verbindt (art. 1:88 lid 1 onder c BW).
Het artikellid moet strikt worden gelezen: géén toestemming is vereist, indien de borgstelling/zekerheidstelling/garantstelling tot de normale beroepsuitoefening behoort.
De toestemming van de andere echtgenoot is niet vereist, indien de rechtshandeling (tot zekerheidstelling/borg/garantstelling) wordt verricht door een bestuurder van een NV of van een BV, die daarvan alleen of met zijn medebestuurders de meerderheid van de aandelen houdt en mits zij geschiedt ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van die vennootschap (art. 1:88 lid 5 BW).
2.4 Bescherming tegen kredietovereenkomsten
De toestemming van de andere echtgenoot is vereist voor overeenkomsten van goederenkrediet als bedoeld in art. 7:84 BW, behalve indien zij zaken betreffen die kennelijk uitsluitend of hoofdzakelijk ten behoeve van de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf strekken (art. 1:88 lid 1 onder d BW).
3. Vernietiging van onbevoegd verrichte rechtshandelingen
Een rechtshandeling die een echtgenoot in strijd met art. 1:88 BW heeft verricht, is vernietigbaar. Slechts de andere echtgenoot kan een beroep doen op de vernietigingsgrond (art. 1:89 lid 1 BW). Indien de wederpartij bij een rechtshandeling, anders dan om niet, te goeder trouw was, dan kan géén succesvol beroep worden gedaan op bedoelde vernietigingsgrond (art. 1:89 lid 2 BW). In afwijking van art. 3:50 lid 1 en art. 3:51 lid 2 behoeft de verklaring of rechtsvordering tot vernietiging niet mede te worden gericht tot de echtgenoot die de handeling heeft verricht (art. 1:89 lid 4 BW).
Het einde van het huwelijk en scheiding van tafel en bed hebben géén invloed op de bevoegdheid tot een beroep op de vernietigingsgrond (art. 1:89 lid 3 BW).
1. Derdenbescherming;
2. Toestemming voor rechtshandelingen en vernietiging van rechtshandelingen;
2.1 Bescherming van de echtelijke woning;
2.2 Bescherming tegen giften;
2.3 Bescherming tegen zekerheidstelling;
2.4 Bescherming tegen kredietovereenkomsten;
3. Vernietiging van onbevoegd verrichte rechtshandelingen
1. Derdenbescherming
Een derde die te goeder trouw is, wordt beschermd tegen de bestuursonbevoegdheid van de echtgenoot die een rechtshandeling verricht. Is aan een derde niet kenbaar wie van de echtgenoten bevoegd is tot het bestuur over een roerende zaak die geen registergoed is, of een recht aan toonder, dan mag hij de echtgenoot die de zaak of het papier aan toonder onder zich heeft, voor bevoegd houden (art. 1:92 lid 1 BW). De derdenbescherming op grond van art. 1:92 lid 1 BW werkt dus niet ten aanzien van de goederen, genoemd in art. 1:97 lid 1 eerste volzin BW (goederen op naam, krachtens erfopvolging verkregen goederen e.d.). Het gevolg van toepassing van art. 1:92 lid 1 BW is dat de overdracht door een onbevoegde echtgenoot, voor geldig moet worden gehouden. De bestuursbevoegde echtgenoot kan zich echter verzetten tegen de stoornis in het bestuur van het goed door een derde te goeder trouw (art. 1:92 lid 2 BW). Het recht van de bestuursbevoegde echtgenoot om de stoornis in het bestuur van zijn goed te beëindigen, gaat echter niet zo ver dat daarmee een inbreuk kan worden gemaakt op de bescherming van de derde te goeder trouw op grond van art. 3:86 lid 1 BW.
2. Toestemming voor rechtshandelingen en vernietiging van rechtshandelingen
Zoals in vorig bericht (Rechten en plichten van echtgenoten (II); bestuur van de gemeenschap, 1.3) is behandeld, ziet de bestuursbevoegdheidsregeling van art. 1:90 en de bestuursverdelingsregeling van art. 1:97 BW niet op de obligatoire handeling. De onbevoegde echtgenoot kan dus ten aanzien van het goed van de bestuursbevoegde echtgenoot een koopovereenkomst sluiten. Zo ontstaat de vreemde situatie dat de auto die door X in 2016 bij uitsluiting is geërfd, wel door Y verkocht kan worden, maar door Y niet bevoegdelijk overgedragen kan worden aan koper Z.
Om dergelijke complicaties in de dagelijkse gang van de huishouding te beperken, is in art. 1:88 BW aangegeven voor welke obligatoire handelingen de toestemming van de andere echtgenoot is vereist.
2.1 Bescherming van de echtelijke woning
Toestemming van de andere echtgenoot is vereist voor overeenkomsten strekkende tot vervreemding, bezwaring of ingebruikgeving en rechtshandelingen strekkende tot beëindiging van het gebruik van een door de echtgenoten tezamen of door de andere echtgenoot alleen bewoonde woning, of van zaken die tot de inboedel behoren. Uit de zinsnede 'door de andere echtgenoot alleen bewoonde woning' moet worden opgemaakt dat de echtgenoot die de woning heeft verlaten vóórdat de echtscheiding is uitgesproken, zonder toestemming van zijn echtgenoot geen rechtshandelingen met betrekking tot de woning kan verrichten (art. 1:88 lid 1 onder a BW).
2.2 Bescherming tegen giften
Toestemming van de andere echtgenoot is vereist voor giften, met uitzonderingen van de gebruikelijke, niet bovenmatige. Onder "giften" worden verstaan giften en schenkingen als bedoeld in art. 7:175 en 7:186 lid 2 BW. Bestaat de gift in een aanwijzing van een begunstigde bij een sommenverzekering die tijdens het leven van de verzekeringnemer is aanvaard of kan worden aanvaard, dan is toestemming vereist (art. 1:88 lid 4 BW) (art. 1:88 lid 1 onder b BW).
Voor giften die de strekking hebben om pas na de dood worden uitgevoerd, aldus quasi-legaten, is toestemming van de echtgenoot niet vereist (art. 1:88 lid 4 BW), dit in afwijking van de giften genoemd in art. 1:88 lid 1 BW. Dat neemt niet weg dat in beginsel het verblijvingsbeding, een voorwaardelijke verdeling bij voorbaat, wordt aangemerkt als gift. Toepassing van de benadering van het kanscontract kan tot een andere conclusie leiden. Is de kans op nadeel voor de begunstigde even groot als de kans op voordeel of is zelfs de kans op nadeel in overwegende mate groter, dan is géén sprake van een gift. Wanneer het verblijvingsbeding duidelijk tot een bevoordeling leidt is wel sprake van een gift.
2.3 Bescherming tegen zekerheidstelling
De toestemming van de andere echtgenoot is vereist voor overeenkomsten die ertoe strekken dat hij, anders dan in de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf, zich als borg (art. 7:850 BW) of hoofdelijk medeschuldenaar (art. 6:6 BW) verbindt, zich voor een derde sterk maakt, of zich tot zekerheidstelling voor een schuld van een derde verbindt (art. 1:88 lid 1 onder c BW).
Het artikellid moet strikt worden gelezen: géén toestemming is vereist, indien de borgstelling/zekerheidstelling/garantstelling tot de normale beroepsuitoefening behoort.
De toestemming van de andere echtgenoot is niet vereist, indien de rechtshandeling (tot zekerheidstelling/borg/garantstelling) wordt verricht door een bestuurder van een NV of van een BV, die daarvan alleen of met zijn medebestuurders de meerderheid van de aandelen houdt en mits zij geschiedt ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van die vennootschap (art. 1:88 lid 5 BW).
2.4 Bescherming tegen kredietovereenkomsten
De toestemming van de andere echtgenoot is vereist voor overeenkomsten van goederenkrediet als bedoeld in art. 7:84 BW, behalve indien zij zaken betreffen die kennelijk uitsluitend of hoofdzakelijk ten behoeve van de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf strekken (art. 1:88 lid 1 onder d BW).
3. Vernietiging van onbevoegd verrichte rechtshandelingen
Een rechtshandeling die een echtgenoot in strijd met art. 1:88 BW heeft verricht, is vernietigbaar. Slechts de andere echtgenoot kan een beroep doen op de vernietigingsgrond (art. 1:89 lid 1 BW). Indien de wederpartij bij een rechtshandeling, anders dan om niet, te goeder trouw was, dan kan géén succesvol beroep worden gedaan op bedoelde vernietigingsgrond (art. 1:89 lid 2 BW). In afwijking van art. 3:50 lid 1 en art. 3:51 lid 2 behoeft de verklaring of rechtsvordering tot vernietiging niet mede te worden gericht tot de echtgenoot die de handeling heeft verricht (art. 1:89 lid 4 BW).
Het einde van het huwelijk en scheiding van tafel en bed hebben géén invloed op de bevoegdheid tot een beroep op de vernietigingsgrond (art. 1:89 lid 3 BW).
donderdag 29 maart 2018
Huwelijksvermogensrecht: rechten en plichten van echtgenoten (II); bestuur van de gemeenschap
Overzicht
1. Bestuur en bestuursbevoegdheid: onderscheid naar soort vermogen;
1.1 Bestuursbevoegdheid;
1.2 Bestuursverdeling;
1.3 Obligatoire overeenkomsten en goederenrechtelijke rechtshandelingen;
1.4 Uitzonderingen
1.5 Bestuursonbevoegdheid: mogelijkheid tot toetreding door bevoegde echtgenoot
1. Bestuur en bestuursbevoegdheid: onderscheid naar soort (huwelijks)vermogen
In vorig bericht is een onderscheid tussen de vermogens binnen een huwelijk gemaakt. Dit onderscheid is relevant in het kader van de bestuursbevoegdheid. Is sprake van een eenvoudige gemeenschap, bestaande in huwelijkse voorwaarden met uitsluiting van de huwelijksgemeenschap of samenwonen zonder huwelijk of geregistreerd partnerschap en zijn goederen aan de deelgenoten tezamen geleverd, dan worden de bestuursbevoegdheid en gerechtigdheid overeenkomstig afdeling 3.7.1 BW bepaald.
Op de huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap is titel 1.7 (art. 1:97 BW) van toepassing (zie voor het geregistreerd partnerschap art. 1:80b BW). De ontbonden huwelijksgemeenschap is een bijzondere gemeenschap waarop afdeling 3.7.2 van toepassing is (art. 1:99 lid 4 BW). Afdeling 3.7.1 is tevens van toepassing op de ontbonden gemeenschap, tenzij daarvan in afdeling 3.7.2 wordt afgeweken (art. 3:189 lid 2 BW). Op de ontbonden gemeenschap zijn niet de artikelen 1:90 en 1:97 BW, maar is art. 3:170 BW van toepassing.
Gerechtigd tot de gemeenschapsgoederen is:
a. binnen het huwelijk of geregistreerd partnerschap:
ieder voor het geheel (art. 1:94 lid 1 en 1:80b BW);
b. binnen een eenvoudige gemeenschap, een samenlevingsvorm zonder huwelijk of geregistreerd partnerschap:
iedere deelgenoot gelijkelijk (ieder voor de helft) (art. 3:166 lid 2 BW);
c. binnen een bijzondere gemeenschap, nl. na ontbinding van het huwelijk of geregistreerd partnerschap:
ieder voor de helft (art. 3:189 lid 2 jo. 3:166 lid 2 BW).
Bevoegd tot het bestuur van de gemeenschapsgoederen is:
a. binnen het huwelijk of geregistreerd partnerschap:
privatief of cumulatief (art. 1:97 lid 1 en 1:80b BW);
b. binnen een eenvoudige gemeenschap, een samenlevingsvorm zonder huwelijk of geregistreerd partnerschap:
- gewoon beheer: deelgenoten cumulatief bevoegd (art. 3:170 lid 1 BW);
- overig beheer: deelgenoten alleen gezamenlijk bevoegd (art. 3:170 lid 2 BW);
- andere handelingen, waaronder beschikking: deelgenoten alleen gezamenlijk bevoegd (art. 3:170 lid 3 BW);
c. binnen een bijzondere gemeenschap, na ontbinding van het huwelijk of geregistreerd partnerschap:
- gewoon beheer: deelgenoten cumulatief bevoegd (art. 3:189 lid 2 jo. 3:170 lid 1 BW);
- overig beheer: deelgenoten alleen gezamenlijk bevoegd (art. 3:189 lid 2 jo. 3:170 lid 2 BW);
- andere handelingen, waaronder beschikking: deelgenoten alleen gezamenlijk bevoegd (art. 3:189 lid 2 jo. 3:170 lid 3 BW).
1.1 Bestuursbevoegdheid
Een echtgenoot is bevoegd tot het bestuur van zijn eigen goederen (art. 1:90 lid 1 BW) en tot het bestuur van de gemeenschapsgoederen (art. 1:90 lid 1 i.v.m. art. 1:97 BW). Het bestuur van een echtgenoot over een goed omvat de uitoefening van de daaraan verbonden bevoegdheden, daaronder begrepen beschikking, beheer en de bevoegdheid om ten aanzien van het goed feitelijke handelingen te verrichten en toe te laten, onverminderd de bevoegdheden tot genot en gebruik die de andere echtgenoot overeenkomstig de huwelijksverhouding toekomen (art. 1:90 lid 2 BW). De laatste zin van art. 1:90 lid 2 BW brengt mee dat iedere echtgenoot bevoegd is tot het gebruik van goederen die ingevolge art. 1:94 lid 1 BW onder de huwelijksgemeenschap vallen. Het bestuur en gebruik van goederen door de andere echtgenoot kan bij huwelijkse voorwaarden of op grond van wettelijke beperkingen van de gemeenschap worden uitgesloten, waarover later meer.
Beschikkingsbevoegdheid is de bevoegdheid tot het verrichten van goederenrechtelijke rechtshandelingen, waaronder overdracht (art. 3:84 BW) en de vestiging van beperkte rechten (art. 3:98 BW). Wat beheersbevoegdheid inhoudt, wordt niet nader uitgewerkt in art. 1:90 lid 2 BW. De definitie van beheer in gemeenschappelijke betrekkingen is te vinden in art. 3:170 lid 2; wat onder "gewoon beheer" moet worden verstaan, kan worden opgemaakt uit art. 3:170 lid 1 BW.
1.2 Bestuursverdeling
Een goed dat op naam van een echtgenoot staat of dat hij krachtens erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift heeft verkregen, staat onder diens bestuur (privatief bestuur). Voor het overige is ieder van de echtgenoten bevoegd over het bestuur van de gemeenschapsgoederen (cumulatief bestuur) (art. 1:97 lid 1 BW). Op grond van art. 3:170 lid 1 BW is ieder van de echtgenoten cumulatief bevoegd tot het verrichten van handelingen dienende tot gewoon onderhoud of behoud van de gemeenschapsgoederen (art. 1:97 lid 1 laatste volzin BW).
De regeling inzake beheersbevoegdheden ten aanzien van de gemeenschap van goederen op grond van art. 1:97 BW is bijzonder ten opzichte van afdeling 3.7.1. Op grond van afdeling 3.7.1 zijn deelgenoten namelijk slechts gezamenlijk bevoegd tot het beheer van goederen (art. 3:170 leden 2 en 3 BW), terwijl echtgenoten op grond van art. 1:97 BW cumulatief bevoegd zijn.
Voor de volledigheid moet hier worden opgemerkt dat onder "goederen op naam" moeten worden verstaan aandelen op naam, registergoederen, aandelen in een BV, vorderingen op naam, aandelen op naam in een NV en een bankrekening op naam. Roerende zaken die geen registergoederen zijn en rechten aan toonder vallen onder "voor het overige" in art. 1:97 lid 1, tweede volzin (cumulatieve bevoegdheid).
1.3 Obligatoire overeenkomsten en goederenrechtelijke rechtshandelingen
Het aangaan van obligatoire overeenkomsten wordt niet bestreken door de bestuursbevoegdheidsregeling ex. art. 1:90 BW. Het algemene verbintenissenrecht staat er niet aan in de weg dat een beschikkingsonbevoegde het goed van een ander verkoopt. Echtgenoot A kan dus een verkoopovereenkomst sluiten ten aanzien van het privégoed van echtgenoot B. Problematisch wordt het pas, wanneer het goed moet worden overgedragen aan de koper. A is namelijk niet beschikkingsbevoegd in de zin van art. 1:84 lid 1 BW. De obligatoire overeenkomst wordt dus niet verhinderd door bestuursonbevoegdheid, maar de goederenrechtelijke rechtshandeling wel.
Hetzelfde geldt ten aanzien van de vestiging van beperkte rechten. Enigszins verwarring schept de nieuwe toevoeging van lid 3 onder b aan art. 1:94 BW. Op grond van art. 1:94 lid 2 onder a NBW (op 1 januari 2018 in werking getreden) vallen goederen die krachtens erfopvolging bij versterf zijn verkregen, niet in de gemeenschap van goederen, ongeacht de clausulering. Vervolgens bepaalt art. 1:94 lid 3 onder b NBW dat goederen die geërfd zijn met toepassing van een insluitingsclausule ('bij uiterste wilsbeschikking is bepaald dat zij in de gemeenschap vallen'), wel in de gemeenschap vallen.
De ongewijzigde artikelen 1:90 lid 2 en 1:97 lid 1 BW blijven onverkort gelden. De andere echtgenoot wordt dus niet beschikkingsbevoegd ten aanzien van het door erfopvolging verkregen goed dat op grond van een insluitingsclausule in de gemeenschap valt.
Een voorbeeld. Op 2 januari 2018 zijn Renate en Johan met elkaar getrouwd. Renate heeft op 28 februari 2018 de oldtimer van haar vader geërfd. Haar vader was erg gecharmeerd van Johan en heeft in het volste vertrouwen bij uiterste wilsbeschikking bepaald dat de auto in de gemeenschap van goederen van zijn dochter en schoonzoon zal vallen. Renate heeft evenmin huwelijkse voorwaarden bedongen ten aanzien van de oldtimer. Op grond van art. 1:94 lid 3 onder b NBW valt de oldtimer in de gemeenschap (art. 1:94 lid 2 onder a NBW vindt geen toepassing). Dat de auto in de huwelijksgemeenschap valt, brengt niet mee dat Johan bevoegd is om beperkte rechten op de auto te vestigen. Onder toepassing van art. 1:97 lid 1 i.v.m. art. 1:90 lid 2 BW is alleen Renate beschikkingsbevoegd, omdat de oldtimer krachtens erfopvolging van haar zijde in de gemeenschap valt.
1.4 Uitzonderingen
1.4.1 Bestuursovereenkomst in huwelijkse voorwaarden
Bij huwelijkse voorwaarden kan worden afgeweken van de hoofdregel van de bestuursverdeling ingevolge art. 1:97 BW (art. 1:93 BW). Tijdens het huwelijk kan een bestuursovereenkomst worden overeengekomen (art. 1:114 BW).
1.4.2 Dienstbaarheid aan beroep of bedrijf
Is een goed der gemeenschap met toestemming van de echtgenoot onder wiens bestuur dat goed (mede) stond, dienstbaar gemaakt aan de uitoefening van het beroep of bedrijf van de andere echtgenoot, dan berust het privatief bestuur van het goed bij de echtgenoot die het beroep of bedrijf uitoefent, voor zover het handelingen betreft die als normale uitoefening van het beroep of bedrijf zijn te beschouwen. Voor het overige rust het bestuur in de zin van deelgenootschap (art. 3:170 leden 2 en 3 BW) bij de echtgenoten gezamenlijk (art. 1:97 lid 2 BW).
1.4.3 Overlaten van bestuur
Een echtgenoot kan het aan hem toekomend bestuur overlaten aan de andere echtgenoot (art. 1:90 lid 3 BW). In dat geval zijn tussen de echtgenoten de bepalingen omtrent opdracht van toepassing (titel 7.7). De andere echtgenoot dient in de rol van opdrachtnemer verantwoording af te leggen en rekening te doen (art. 7:403 lid 2 BW).
1.4.4 Rechterlijke bestuursopdracht
Een echtgenoot kan de rechtbank verzoeken om het bestuur, dat bij de andere echtgenoot rust, aan hem op te dragen. De bestuursopdracht kan worden verzocht, indien de bevoegde echtgenoot door afwezigheid of een andere oorzaak in de onmogelijkheid verkeert zijn goederen of de gemeenschapsgoederen te besturen, of in ernstige mate tekortschiet in zijn bestuur (art. 1:91 lid 1 BW). De echtgenoot aan wie het bestuur wordt opgedragen, is vertegenwoordigingsbevoegd bij andere handelingen dan bestuurshandelingen (art. 1:91 lid 4 BW). Aangezien het aangaan van obligatoire overeenkomsten niet door de bestuursregeling wordt bestreken, is de met de bestuursopdracht uitgeruste echtgenoot vertegenwoordigingsbevoegd met betrekking tot obligatoire overeenkomsten. De consequentie hiervan is dat de auto op grond van vertegenwoordigingsbevoegdheid verkocht kan worden en op grond van de bestuursopdracht daadwerkelijk geleverd kan worden.
1.5 Bestuursonbevoegdheid: mogelijkheid tot toetreding door bevoegde echtgenoot
De echtgenoot die een goed bestuurt, kan als partij naast de andere echtgenoot toetreden tot de rechtshandeling die de de bestuursonbevoegde en daarmee beschikkingsonbevoegde echtgenoot met betrekking tot het goed heeft verricht (art. 1:90 lid 4 BW).
Treedt de bevoegde echtgenoot níet toe tot de rechtshandeling, dan kan de schuldeiser zich ingevolge art. 1:96 leden 1 en 2 BW op de privégoederen van de schuldenaar of op de gemeenschapsgoederen verhalen. De bestuursbevoegde echtgenoot kan regres nemen op de onbevoegde echtgenoot.
1. Bestuur en bestuursbevoegdheid: onderscheid naar soort vermogen;
1.1 Bestuursbevoegdheid;
1.2 Bestuursverdeling;
1.3 Obligatoire overeenkomsten en goederenrechtelijke rechtshandelingen;
1.4 Uitzonderingen
1.5 Bestuursonbevoegdheid: mogelijkheid tot toetreding door bevoegde echtgenoot
1. Bestuur en bestuursbevoegdheid: onderscheid naar soort (huwelijks)vermogen
In vorig bericht is een onderscheid tussen de vermogens binnen een huwelijk gemaakt. Dit onderscheid is relevant in het kader van de bestuursbevoegdheid. Is sprake van een eenvoudige gemeenschap, bestaande in huwelijkse voorwaarden met uitsluiting van de huwelijksgemeenschap of samenwonen zonder huwelijk of geregistreerd partnerschap en zijn goederen aan de deelgenoten tezamen geleverd, dan worden de bestuursbevoegdheid en gerechtigdheid overeenkomstig afdeling 3.7.1 BW bepaald.
Op de huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap is titel 1.7 (art. 1:97 BW) van toepassing (zie voor het geregistreerd partnerschap art. 1:80b BW). De ontbonden huwelijksgemeenschap is een bijzondere gemeenschap waarop afdeling 3.7.2 van toepassing is (art. 1:99 lid 4 BW). Afdeling 3.7.1 is tevens van toepassing op de ontbonden gemeenschap, tenzij daarvan in afdeling 3.7.2 wordt afgeweken (art. 3:189 lid 2 BW). Op de ontbonden gemeenschap zijn niet de artikelen 1:90 en 1:97 BW, maar is art. 3:170 BW van toepassing.
Gerechtigd tot de gemeenschapsgoederen is:
a. binnen het huwelijk of geregistreerd partnerschap:
ieder voor het geheel (art. 1:94 lid 1 en 1:80b BW);
b. binnen een eenvoudige gemeenschap, een samenlevingsvorm zonder huwelijk of geregistreerd partnerschap:
iedere deelgenoot gelijkelijk (ieder voor de helft) (art. 3:166 lid 2 BW);
c. binnen een bijzondere gemeenschap, nl. na ontbinding van het huwelijk of geregistreerd partnerschap:
ieder voor de helft (art. 3:189 lid 2 jo. 3:166 lid 2 BW).
Bevoegd tot het bestuur van de gemeenschapsgoederen is:
a. binnen het huwelijk of geregistreerd partnerschap:
privatief of cumulatief (art. 1:97 lid 1 en 1:80b BW);
b. binnen een eenvoudige gemeenschap, een samenlevingsvorm zonder huwelijk of geregistreerd partnerschap:
- gewoon beheer: deelgenoten cumulatief bevoegd (art. 3:170 lid 1 BW);
- overig beheer: deelgenoten alleen gezamenlijk bevoegd (art. 3:170 lid 2 BW);
- andere handelingen, waaronder beschikking: deelgenoten alleen gezamenlijk bevoegd (art. 3:170 lid 3 BW);
c. binnen een bijzondere gemeenschap, na ontbinding van het huwelijk of geregistreerd partnerschap:
- gewoon beheer: deelgenoten cumulatief bevoegd (art. 3:189 lid 2 jo. 3:170 lid 1 BW);
- overig beheer: deelgenoten alleen gezamenlijk bevoegd (art. 3:189 lid 2 jo. 3:170 lid 2 BW);
- andere handelingen, waaronder beschikking: deelgenoten alleen gezamenlijk bevoegd (art. 3:189 lid 2 jo. 3:170 lid 3 BW).
1.1 Bestuursbevoegdheid
Een echtgenoot is bevoegd tot het bestuur van zijn eigen goederen (art. 1:90 lid 1 BW) en tot het bestuur van de gemeenschapsgoederen (art. 1:90 lid 1 i.v.m. art. 1:97 BW). Het bestuur van een echtgenoot over een goed omvat de uitoefening van de daaraan verbonden bevoegdheden, daaronder begrepen beschikking, beheer en de bevoegdheid om ten aanzien van het goed feitelijke handelingen te verrichten en toe te laten, onverminderd de bevoegdheden tot genot en gebruik die de andere echtgenoot overeenkomstig de huwelijksverhouding toekomen (art. 1:90 lid 2 BW). De laatste zin van art. 1:90 lid 2 BW brengt mee dat iedere echtgenoot bevoegd is tot het gebruik van goederen die ingevolge art. 1:94 lid 1 BW onder de huwelijksgemeenschap vallen. Het bestuur en gebruik van goederen door de andere echtgenoot kan bij huwelijkse voorwaarden of op grond van wettelijke beperkingen van de gemeenschap worden uitgesloten, waarover later meer.
Beschikkingsbevoegdheid is de bevoegdheid tot het verrichten van goederenrechtelijke rechtshandelingen, waaronder overdracht (art. 3:84 BW) en de vestiging van beperkte rechten (art. 3:98 BW). Wat beheersbevoegdheid inhoudt, wordt niet nader uitgewerkt in art. 1:90 lid 2 BW. De definitie van beheer in gemeenschappelijke betrekkingen is te vinden in art. 3:170 lid 2; wat onder "gewoon beheer" moet worden verstaan, kan worden opgemaakt uit art. 3:170 lid 1 BW.
1.2 Bestuursverdeling
Een goed dat op naam van een echtgenoot staat of dat hij krachtens erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift heeft verkregen, staat onder diens bestuur (privatief bestuur). Voor het overige is ieder van de echtgenoten bevoegd over het bestuur van de gemeenschapsgoederen (cumulatief bestuur) (art. 1:97 lid 1 BW). Op grond van art. 3:170 lid 1 BW is ieder van de echtgenoten cumulatief bevoegd tot het verrichten van handelingen dienende tot gewoon onderhoud of behoud van de gemeenschapsgoederen (art. 1:97 lid 1 laatste volzin BW).
De regeling inzake beheersbevoegdheden ten aanzien van de gemeenschap van goederen op grond van art. 1:97 BW is bijzonder ten opzichte van afdeling 3.7.1. Op grond van afdeling 3.7.1 zijn deelgenoten namelijk slechts gezamenlijk bevoegd tot het beheer van goederen (art. 3:170 leden 2 en 3 BW), terwijl echtgenoten op grond van art. 1:97 BW cumulatief bevoegd zijn.
Voor de volledigheid moet hier worden opgemerkt dat onder "goederen op naam" moeten worden verstaan aandelen op naam, registergoederen, aandelen in een BV, vorderingen op naam, aandelen op naam in een NV en een bankrekening op naam. Roerende zaken die geen registergoederen zijn en rechten aan toonder vallen onder "voor het overige" in art. 1:97 lid 1, tweede volzin (cumulatieve bevoegdheid).
1.3 Obligatoire overeenkomsten en goederenrechtelijke rechtshandelingen
Het aangaan van obligatoire overeenkomsten wordt niet bestreken door de bestuursbevoegdheidsregeling ex. art. 1:90 BW. Het algemene verbintenissenrecht staat er niet aan in de weg dat een beschikkingsonbevoegde het goed van een ander verkoopt. Echtgenoot A kan dus een verkoopovereenkomst sluiten ten aanzien van het privégoed van echtgenoot B. Problematisch wordt het pas, wanneer het goed moet worden overgedragen aan de koper. A is namelijk niet beschikkingsbevoegd in de zin van art. 1:84 lid 1 BW. De obligatoire overeenkomst wordt dus niet verhinderd door bestuursonbevoegdheid, maar de goederenrechtelijke rechtshandeling wel.
Hetzelfde geldt ten aanzien van de vestiging van beperkte rechten. Enigszins verwarring schept de nieuwe toevoeging van lid 3 onder b aan art. 1:94 BW. Op grond van art. 1:94 lid 2 onder a NBW (op 1 januari 2018 in werking getreden) vallen goederen die krachtens erfopvolging bij versterf zijn verkregen, niet in de gemeenschap van goederen, ongeacht de clausulering. Vervolgens bepaalt art. 1:94 lid 3 onder b NBW dat goederen die geërfd zijn met toepassing van een insluitingsclausule ('bij uiterste wilsbeschikking is bepaald dat zij in de gemeenschap vallen'), wel in de gemeenschap vallen.
De ongewijzigde artikelen 1:90 lid 2 en 1:97 lid 1 BW blijven onverkort gelden. De andere echtgenoot wordt dus niet beschikkingsbevoegd ten aanzien van het door erfopvolging verkregen goed dat op grond van een insluitingsclausule in de gemeenschap valt.
Een voorbeeld. Op 2 januari 2018 zijn Renate en Johan met elkaar getrouwd. Renate heeft op 28 februari 2018 de oldtimer van haar vader geërfd. Haar vader was erg gecharmeerd van Johan en heeft in het volste vertrouwen bij uiterste wilsbeschikking bepaald dat de auto in de gemeenschap van goederen van zijn dochter en schoonzoon zal vallen. Renate heeft evenmin huwelijkse voorwaarden bedongen ten aanzien van de oldtimer. Op grond van art. 1:94 lid 3 onder b NBW valt de oldtimer in de gemeenschap (art. 1:94 lid 2 onder a NBW vindt geen toepassing). Dat de auto in de huwelijksgemeenschap valt, brengt niet mee dat Johan bevoegd is om beperkte rechten op de auto te vestigen. Onder toepassing van art. 1:97 lid 1 i.v.m. art. 1:90 lid 2 BW is alleen Renate beschikkingsbevoegd, omdat de oldtimer krachtens erfopvolging van haar zijde in de gemeenschap valt.
1.4 Uitzonderingen
1.4.1 Bestuursovereenkomst in huwelijkse voorwaarden
Bij huwelijkse voorwaarden kan worden afgeweken van de hoofdregel van de bestuursverdeling ingevolge art. 1:97 BW (art. 1:93 BW). Tijdens het huwelijk kan een bestuursovereenkomst worden overeengekomen (art. 1:114 BW).
1.4.2 Dienstbaarheid aan beroep of bedrijf
Is een goed der gemeenschap met toestemming van de echtgenoot onder wiens bestuur dat goed (mede) stond, dienstbaar gemaakt aan de uitoefening van het beroep of bedrijf van de andere echtgenoot, dan berust het privatief bestuur van het goed bij de echtgenoot die het beroep of bedrijf uitoefent, voor zover het handelingen betreft die als normale uitoefening van het beroep of bedrijf zijn te beschouwen. Voor het overige rust het bestuur in de zin van deelgenootschap (art. 3:170 leden 2 en 3 BW) bij de echtgenoten gezamenlijk (art. 1:97 lid 2 BW).
1.4.3 Overlaten van bestuur
Een echtgenoot kan het aan hem toekomend bestuur overlaten aan de andere echtgenoot (art. 1:90 lid 3 BW). In dat geval zijn tussen de echtgenoten de bepalingen omtrent opdracht van toepassing (titel 7.7). De andere echtgenoot dient in de rol van opdrachtnemer verantwoording af te leggen en rekening te doen (art. 7:403 lid 2 BW).
1.4.4 Rechterlijke bestuursopdracht
Een echtgenoot kan de rechtbank verzoeken om het bestuur, dat bij de andere echtgenoot rust, aan hem op te dragen. De bestuursopdracht kan worden verzocht, indien de bevoegde echtgenoot door afwezigheid of een andere oorzaak in de onmogelijkheid verkeert zijn goederen of de gemeenschapsgoederen te besturen, of in ernstige mate tekortschiet in zijn bestuur (art. 1:91 lid 1 BW). De echtgenoot aan wie het bestuur wordt opgedragen, is vertegenwoordigingsbevoegd bij andere handelingen dan bestuurshandelingen (art. 1:91 lid 4 BW). Aangezien het aangaan van obligatoire overeenkomsten niet door de bestuursregeling wordt bestreken, is de met de bestuursopdracht uitgeruste echtgenoot vertegenwoordigingsbevoegd met betrekking tot obligatoire overeenkomsten. De consequentie hiervan is dat de auto op grond van vertegenwoordigingsbevoegdheid verkocht kan worden en op grond van de bestuursopdracht daadwerkelijk geleverd kan worden.
1.5 Bestuursonbevoegdheid: mogelijkheid tot toetreding door bevoegde echtgenoot
De echtgenoot die een goed bestuurt, kan als partij naast de andere echtgenoot toetreden tot de rechtshandeling die de de bestuursonbevoegde en daarmee beschikkingsonbevoegde echtgenoot met betrekking tot het goed heeft verricht (art. 1:90 lid 4 BW).
Treedt de bevoegde echtgenoot níet toe tot de rechtshandeling, dan kan de schuldeiser zich ingevolge art. 1:96 leden 1 en 2 BW op de privégoederen van de schuldenaar of op de gemeenschapsgoederen verhalen. De bestuursbevoegde echtgenoot kan regres nemen op de onbevoegde echtgenoot.
woensdag 28 maart 2018
Huwelijksvermogensrecht: rechten en plichten van echtgenoten (I)
Overzicht
1. Algemeen kader huwelijksvermogensrecht: soorten vermogen;
2. Vergoedingsplichten;
2.1 Vergoedingsplicht tussen privévermogens;
2.1.1 Nominaliteit en economische deelgerechtigdheid (derde tranche, 2012);
2.2 Vergoedingsplicht van privévermogens aan het huwelijksvermogen;
2.3 Vergoedingsplicht van huwelijksvermogen aan het privévermogen;
2.4 Regelend recht en schatting van de vergoedingswaarde
1. Algemeen kader huwelijksvermogensrecht: soorten vermogen
Het huwelijksvermogensrecht kent verschillende vermogens die naast elkaar bestaan. Beide echtgenoten hebben in de eerste plaats privévermogens; door vermenging van de boedel ontstaat vanaf de voltrekking van het huwelijk, een huwelijksgemeenschap (art. 1:94 lid 1 (N)BW). Ook onder de Wet tot beperking van de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen (2018) blijft de gemeenschap van goederen het uitgangspunt, zij het dat de gemeenschap vanaf 1 januari 2018 een aanzienlijk beperktere omvang heeft dan voordien.
Bij huwelijkse voorwaarden kunnen bepaalde goederen van de gemeenschap worden uitgesloten (art. 1:114 BW). Als iedere huwelijksgemeenschap wordt uitgesloten en evenmin een verrekenbeding is opgenomen (obligatoire overeenkomst), dan is sprake van een zogenoemde 'koude uitsluiting'. Een eenvoudige gemeenschap overeenkomstig afdeling 3.7.1 BW doet zich zowel voor bij echtgenoten die huwelijksgemeenschap uitsluiten bij huwelijkse voorwaarden als bij ongehuwde of niet-geregistreerde partners die wel gezamenlijk een goed in eigendom hebben.
Vergoedingsplichten
2.1 Vergoedingsplicht tussen privévermogens
Een vergoedingsplicht van de ene aan de andere echtgenoot ontstaat, wanneer een echtgenoot ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een goed dat tot zijn privévermogen zal behoren verkrijgt, of ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een schuld wordt ter zake van een tot zijn eigen vermogen behorend goed wordt afgelost (art. 1:87 lid 1 BW). De term 'goederen' wordt strikt gehanteerd.
2.1.1 Nominaliteit en economische deelgerechtigdheid (derde tranche, 2012)
Vergoeding conform het nominaliteitsbeginsel houdt in dat de meerwaarde van een investering met het geld van de andere echtgenoot, in het vermogen van de echtgenoot valt die het goed heeft verkregen ten gunste van zijn privévermogen. Het nominaliteitsbeginsel is sinds de invoering van de derde tranche op 1 januari 2012 goeddeels verlaten, behoudens uitzonderingen, genoemd in art. 1:87 BW.
Het beginsel van de economische deelgerechtigdheid, leidend sinds 2012, houdt in dat de echtgenoot met wiens privévermogen de investering in een goed is gedaan, in beginsel participeert in een waardestijging van het verkregen goed (art. 1:87 leden 1 en 2 BW). Zie in het bijzonder art. 1:87 lid 2 onder a en b BW: de vergoeding beloopt een gedeelte van de waarde van het goed op het tijdstip waarop de vergoeding wordt voldaan. Dit gedeelte:
a. is in het geval van een verkrijging ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot, evenredig aan het uit diens vermogen afkomstige aandeel in de tegenprestatie voor het goed;
b. komt in het geval van een voldoening of aflossing ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot overeen met de verhouding tussen het uit diens vermogen voldane of afgeloste bedrag ten opzichte van de waarde van het goed op het tijdstip van die voldoening of aflossing.
Economische gerechtigdheid, voorbeeld 1. Een man heeft een woning in eigendom. Hij heeft de woning voor 1/2 uit eigen vermogen en voor 1/2 uit het vermogen van zijn vrouw gefinancierd. Op het moment van de verkrijging is de woning 200.000 Euro waard. Als het echtpaar vier jaar later de woning verkoopt, is de woning in waarde gestegen en bedraagt de waarde maar liefst 400.000 Euro. Hoewel de woning in het vermogen van de man valt, dient hij op grond van art. 1:87 leden 1 en 2 BW een vergoeding van 1/2 van de waarde van de woning aan de vrouw te voldoen. De vrouw krijgt 200.000 Euro, zij participeert namelijk in de waardestijging.
Economische gerechtigdheid, voorbeeld 2. A en B kopen samen een huis ter waarde van 300.000 Euro. De eigendom van de woning valt dus voor de ene helft in het privévermogen van A en voor de andere helft in het privévermogen van B. De investering is echter niet evenredig. A betaalt 100.000 Euro uit eigen middelen en voor de overige 200.000 Euro gaan A en B gezamenlijk een lening aan bij hun bank. Door A wordt 200.000 Euro (2/3) van de aankoopprijs (haar investering uit eigen middelen en de helft van de lening) gefinancierd, door B wordt 100.000 Euro (zijn helft van de lening) gefinancierd. Als de echtelijke woning bij verkoop 400.000 waard is geworden, krijgt A 2/3 van de waarde (ca. 270.000 Euro) en B 1/3 van de waarde (ca. 140.000 Euro).
Zoals gezegd, is het nominaliteitsbeginsel zeker niet verdwenen uit het huwelijksvermogensrecht. De vergoedingsplicht betreffende vermogensbestanddelen die géén goederen zijn, berust op nominaliteit. Heeft de ene echtgenoot voor de verkrijging van een privégoed, het privévermogen van de andere echtgenoot zonder diens toestemming aangewend, dan wordt de vergoeding bepaald op ten minste het nominale bedrag dat ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot is gekomen (art. 1:87 lid 3 onder a BW). Fluctuaties komen bij de verkrijgende echtgenoot te rusten. Hieruit volgt: toestemming van de ander impliceert een vergoeding zonder opvang van fluctuaties.
Gaat het om goederen die naar hun aard zijn bestemd om te worden verbruikt, dan beloopt de vergoeding ook minimaal de nominale waarde die ten laste is gekomen van het privévermogen van de andere echtgenoot (echtgenoot Y koopt zonder toestemming een auto met het geld van echtgenoot Z) (art. 1:87 lid 3 onder b BW). De waardevermindering blijft dus voor rekening van de echtgenoot die zonder toestemming een investering heeft gedaan met het geld van de andere echtgenoot.
2.2 Vergoedingsplicht van privévermogen aan het huwelijksvermogen
Indien een echtgenoot een goed anders dan om niet verkrijgt en de tegenprestatie ten laste van de gemeenschap komt, is de echtgenoot gehouden tot vergoeding aan de gemeenschap. De hoogte van de vergoeding wordt op grond van art. 1:87 leden 2 en 3 BW bepaald (art. 1:95 lid 1 BW).
Gaat het om een privéschuld die uit de goederen van de gemeenschap is voldaan, dan is de echtgenoot gehouden tot vergoeding aan de gemeenschap. Betreft het een schuld ter zaken van een tot zijn privévermogen behorend goed, dan wordt de hoogte van de vergoeding bepaald door art. 1:87 leden 2 en 3 BW (art. 1:96 lid 4 BW).
2.3 Vergoedingsplicht van huwelijksvermogen aan het privévermogen
Indien een goed tot de gemeenschap gaat behoren en een echtgenoot dit goed uit zijn privévermogen heeft voldaan, komt aan deze echtgenoot een vergoedingsvordering toe. Het beloop wordt door art. 1:87 leden 2 en 3 BW bepaald (art. 1:95 lid 2 BW).
De echtgenoot uit wiens privévermogen een gemeensschapsschuld is voldaan, heeft recht op vergoeding uit de goederen van de gemeenschap. Indien het een schuld ter zake van een tot de gemeenschap behorend goed, dan wordt de vergoeding bepaald overeenkomstig art. 1:87 leden 2 en 3 BW (art. 1:96 lid 3 BW).
2.4 Regelend recht en schatting van de vergoedingswaarde
Art. 1:87 BW is van regelend recht, zie art. 1:87 lid 4 BW. Hetzelfde artikellid bepaalt dat vorderingen van een echtgenoot tegen vorderingen op de andere echtgenoot kunnen worden weggestreept (art. 1:87 lid 4, laatste volzin BW). Kan op basis van art. 1:87 leden 1 tot en met 4 BW de vergoeding niet nauwkeurig worden vastgesteld, dan wordt zij geschat (art. 1:87 lid 5 BW).
1. Algemeen kader huwelijksvermogensrecht: soorten vermogen;
2. Vergoedingsplichten;
2.1 Vergoedingsplicht tussen privévermogens;
2.1.1 Nominaliteit en economische deelgerechtigdheid (derde tranche, 2012);
2.2 Vergoedingsplicht van privévermogens aan het huwelijksvermogen;
2.3 Vergoedingsplicht van huwelijksvermogen aan het privévermogen;
2.4 Regelend recht en schatting van de vergoedingswaarde
1. Algemeen kader huwelijksvermogensrecht: soorten vermogen
Het huwelijksvermogensrecht kent verschillende vermogens die naast elkaar bestaan. Beide echtgenoten hebben in de eerste plaats privévermogens; door vermenging van de boedel ontstaat vanaf de voltrekking van het huwelijk, een huwelijksgemeenschap (art. 1:94 lid 1 (N)BW). Ook onder de Wet tot beperking van de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen (2018) blijft de gemeenschap van goederen het uitgangspunt, zij het dat de gemeenschap vanaf 1 januari 2018 een aanzienlijk beperktere omvang heeft dan voordien.
Bij huwelijkse voorwaarden kunnen bepaalde goederen van de gemeenschap worden uitgesloten (art. 1:114 BW). Als iedere huwelijksgemeenschap wordt uitgesloten en evenmin een verrekenbeding is opgenomen (obligatoire overeenkomst), dan is sprake van een zogenoemde 'koude uitsluiting'. Een eenvoudige gemeenschap overeenkomstig afdeling 3.7.1 BW doet zich zowel voor bij echtgenoten die huwelijksgemeenschap uitsluiten bij huwelijkse voorwaarden als bij ongehuwde of niet-geregistreerde partners die wel gezamenlijk een goed in eigendom hebben.
Vergoedingsplichten
2.1 Vergoedingsplicht tussen privévermogens
Een vergoedingsplicht van de ene aan de andere echtgenoot ontstaat, wanneer een echtgenoot ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een goed dat tot zijn privévermogen zal behoren verkrijgt, of ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een schuld wordt ter zake van een tot zijn eigen vermogen behorend goed wordt afgelost (art. 1:87 lid 1 BW). De term 'goederen' wordt strikt gehanteerd.
2.1.1 Nominaliteit en economische deelgerechtigdheid (derde tranche, 2012)
Vergoeding conform het nominaliteitsbeginsel houdt in dat de meerwaarde van een investering met het geld van de andere echtgenoot, in het vermogen van de echtgenoot valt die het goed heeft verkregen ten gunste van zijn privévermogen. Het nominaliteitsbeginsel is sinds de invoering van de derde tranche op 1 januari 2012 goeddeels verlaten, behoudens uitzonderingen, genoemd in art. 1:87 BW.
Het beginsel van de economische deelgerechtigdheid, leidend sinds 2012, houdt in dat de echtgenoot met wiens privévermogen de investering in een goed is gedaan, in beginsel participeert in een waardestijging van het verkregen goed (art. 1:87 leden 1 en 2 BW). Zie in het bijzonder art. 1:87 lid 2 onder a en b BW: de vergoeding beloopt een gedeelte van de waarde van het goed op het tijdstip waarop de vergoeding wordt voldaan. Dit gedeelte:
a. is in het geval van een verkrijging ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot, evenredig aan het uit diens vermogen afkomstige aandeel in de tegenprestatie voor het goed;
b. komt in het geval van een voldoening of aflossing ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot overeen met de verhouding tussen het uit diens vermogen voldane of afgeloste bedrag ten opzichte van de waarde van het goed op het tijdstip van die voldoening of aflossing.
Economische gerechtigdheid, voorbeeld 1. Een man heeft een woning in eigendom. Hij heeft de woning voor 1/2 uit eigen vermogen en voor 1/2 uit het vermogen van zijn vrouw gefinancierd. Op het moment van de verkrijging is de woning 200.000 Euro waard. Als het echtpaar vier jaar later de woning verkoopt, is de woning in waarde gestegen en bedraagt de waarde maar liefst 400.000 Euro. Hoewel de woning in het vermogen van de man valt, dient hij op grond van art. 1:87 leden 1 en 2 BW een vergoeding van 1/2 van de waarde van de woning aan de vrouw te voldoen. De vrouw krijgt 200.000 Euro, zij participeert namelijk in de waardestijging.
Economische gerechtigdheid, voorbeeld 2. A en B kopen samen een huis ter waarde van 300.000 Euro. De eigendom van de woning valt dus voor de ene helft in het privévermogen van A en voor de andere helft in het privévermogen van B. De investering is echter niet evenredig. A betaalt 100.000 Euro uit eigen middelen en voor de overige 200.000 Euro gaan A en B gezamenlijk een lening aan bij hun bank. Door A wordt 200.000 Euro (2/3) van de aankoopprijs (haar investering uit eigen middelen en de helft van de lening) gefinancierd, door B wordt 100.000 Euro (zijn helft van de lening) gefinancierd. Als de echtelijke woning bij verkoop 400.000 waard is geworden, krijgt A 2/3 van de waarde (ca. 270.000 Euro) en B 1/3 van de waarde (ca. 140.000 Euro).
Zoals gezegd, is het nominaliteitsbeginsel zeker niet verdwenen uit het huwelijksvermogensrecht. De vergoedingsplicht betreffende vermogensbestanddelen die géén goederen zijn, berust op nominaliteit. Heeft de ene echtgenoot voor de verkrijging van een privégoed, het privévermogen van de andere echtgenoot zonder diens toestemming aangewend, dan wordt de vergoeding bepaald op ten minste het nominale bedrag dat ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot is gekomen (art. 1:87 lid 3 onder a BW). Fluctuaties komen bij de verkrijgende echtgenoot te rusten. Hieruit volgt: toestemming van de ander impliceert een vergoeding zonder opvang van fluctuaties.
Gaat het om goederen die naar hun aard zijn bestemd om te worden verbruikt, dan beloopt de vergoeding ook minimaal de nominale waarde die ten laste is gekomen van het privévermogen van de andere echtgenoot (echtgenoot Y koopt zonder toestemming een auto met het geld van echtgenoot Z) (art. 1:87 lid 3 onder b BW). De waardevermindering blijft dus voor rekening van de echtgenoot die zonder toestemming een investering heeft gedaan met het geld van de andere echtgenoot.
2.2 Vergoedingsplicht van privévermogen aan het huwelijksvermogen
Indien een echtgenoot een goed anders dan om niet verkrijgt en de tegenprestatie ten laste van de gemeenschap komt, is de echtgenoot gehouden tot vergoeding aan de gemeenschap. De hoogte van de vergoeding wordt op grond van art. 1:87 leden 2 en 3 BW bepaald (art. 1:95 lid 1 BW).
Gaat het om een privéschuld die uit de goederen van de gemeenschap is voldaan, dan is de echtgenoot gehouden tot vergoeding aan de gemeenschap. Betreft het een schuld ter zaken van een tot zijn privévermogen behorend goed, dan wordt de hoogte van de vergoeding bepaald door art. 1:87 leden 2 en 3 BW (art. 1:96 lid 4 BW).
2.3 Vergoedingsplicht van huwelijksvermogen aan het privévermogen
Indien een goed tot de gemeenschap gaat behoren en een echtgenoot dit goed uit zijn privévermogen heeft voldaan, komt aan deze echtgenoot een vergoedingsvordering toe. Het beloop wordt door art. 1:87 leden 2 en 3 BW bepaald (art. 1:95 lid 2 BW).
De echtgenoot uit wiens privévermogen een gemeensschapsschuld is voldaan, heeft recht op vergoeding uit de goederen van de gemeenschap. Indien het een schuld ter zake van een tot de gemeenschap behorend goed, dan wordt de vergoeding bepaald overeenkomstig art. 1:87 leden 2 en 3 BW (art. 1:96 lid 3 BW).
2.4 Regelend recht en schatting van de vergoedingswaarde
Art. 1:87 BW is van regelend recht, zie art. 1:87 lid 4 BW. Hetzelfde artikellid bepaalt dat vorderingen van een echtgenoot tegen vorderingen op de andere echtgenoot kunnen worden weggestreept (art. 1:87 lid 4, laatste volzin BW). Kan op basis van art. 1:87 leden 1 tot en met 4 BW de vergoeding niet nauwkeurig worden vastgesteld, dan wordt zij geschat (art. 1:87 lid 5 BW).
dinsdag 27 maart 2018
Het vernieuwde huwelijksvermogensrecht. Van algehele naar beperkte gemeenschap van goederen; aansprakelijkheid, verhaal en draagplicht
Inleiding: van algehele naar beperkte gemeenschap van goederen
Op 1 januari 2018 is de vierde en laatste tranche van de herziening van het huwelijksvermogensrecht ingevoerd. Het belangrijkste praktische gevolg van het van kracht worden van de Wet tot de beperking van de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen, is dat erfenisrechtelijke verkrijgen, schenkingen en de aanbreng van het privévermogen vanaf 1 januari 2018 niet langer in de wettelijke gemeenschap van goederen vallen (art. 1:94 lid 2 NBW). Voordien konden erfenisrechtelijke verkrijgingen bij huwelijkse voorwaarden of bij uiterste wilsbeschikking (uitsluitingsclausule) van de erflater van de gemeenschap van goederen worden uitgesloten (vgl. art. 1:94 lid 2 onder a BW (oud)).
Onder het nieuwe recht is een beperkte gemeenschap van goederen hoofdregel, in tegenstelling tot de algehele gemeenschap van goederen onder het oude huwelijksvermogensrecht van vóór 1 januari 2018. Uit de formulering van art. 1:94 lid 2 aanhef BW (oud) volgt, dat de wettelijke gemeenschap van goederen wat haar baten betreft alle goederen der echtgenoten, bij aanvang aanwezig of nadien verkregen, omvat. Hetzelfde geldt voor schulden: de gemeenschap omvat, wat haar lasten betreft, alle schulden van ieder der echtgenoten, met uitzondering van schulden betreffende van de gemeenschap uitgezonderde goederen (art. 1:94 lid 5 BW (oud).
De gemeenschap van goederen blijft weliswaar onder het nieuwe recht bestaan zolang géén huwelijkse voorwaarden zijn getroffen. De gemeenschap van goederen zal echter wat haar baten betreft, alleen de goederen omvatten die reeds vóór aanvang van de huwelijksgemeenschap (voltrekking van het huwelijk, art. 1:94 lid 1 BW) aan beide echtgenoten toebehoorden, evenals de door de echtgenoten tijdens het huwelijk verkregen goederen (art. 1:94 lid 2 aanhef NBW). Belangwekkend is de nieuwe bepaling omtrent de gemeenschappelijke schulden: de gemeenschap omvat alle vóór het bestaan van de huwelijksgemeenschap ontstane gemeenschappelijke schulden, alle schulden betreffende goederen die reeds vóór de aanvang van de huwelijksgemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden en alle tijdens het huwelijk ontstane schulden van ieder der echtgenoten (art. 1:94 lid 7 aanhef NBW). Nieuw is dat een schuld betreffende een nalatenschap waartoe één der echtgenoten is gerechtigd, van de gemeenschappelijke schuldenlast wordt uitgezonderd (art. 1:94 lid 7 onder b NBW). Uiteraard komen schulden die aan een goed zijn verbonden niet ten laste van de huwelijksgemeenschap, als het goed bij huwelijkse voorwaarden van de gemeenschappelijke boedel is uitgezonderd (art 1:94 lid 5 onder a BW (oud) en art. 1:94 lid 7 onder a NBW).
Aanstaande echtgenoten dienen erop bedacht te blijven dat de goederen die voordien gemeenschappelijk bezit waren, vanaf de huwelijksvoltrekking in evenredigheid in de boedel worden betrokken. A en B schaffen tijdens hun relatie gezamenlijk een klassieke auto, waarbij A 3/4 van de koopprijs voldoet en B 1/4 van de koopprijs bekostigt. Zij treden in het huwelijk, zonder daarbij huwelijkse voorwaarden aan te gaan. Als al na één jaar huwelijk het schip strandt, ziet A 1/4 van zijn bijdrage in rook opgaan, terwijl B met 1/4 wordt verrijkt. De auto valt namelijk naar evenredigheid in de boedel en zal eveneens naar evenredigheid worden verdeeld na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Dit voorbeeld toont aan dat de relevantie van huwelijkse voorwaarden onverminderd blijft.
Aansprakelijkheid, verhaal en draagplicht
1. Aansprakelijkheid
Ten behoeve van de gewone gang van de huishouding aangegane verbintenissen, met inbegrip van de arbeidsovereenkomst, is de ene echtgenoot naast de andere echtgenoot hoofdelijk aansprakelijk in de zin van art. 6:6 BW (art. 1:85 BW). Van de hoofdelijke aansprakelijkheid moet worden onderscheiden de draagplicht, die ziet op de vraag of een schuldvordering ten laste van de gemeenschap of het privévermogen van één van de echtgenoten dient te komen.
2. Verhaal
Voor een schuld van één echtgenoot kunnen, ongeacht of deze in de gemeenschap is gevallen, zowel de goederen van de gemeenschap als zijn eigen goederen worden uitgewonnen (art. 1:96 lid 1 (N)BW). De aard van de wettelijke gemeenschap van goederen brengt immers mee dat schuldeisers zich ingevolge art. 1:94 lid 1 BW op alle tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen kunnen verhalen. Het tweede lid van art. 1:96 BW (oud) wordt aangevuld met een volzin die precies het tegenovergestelde van de eerste volzin weergeeft: voor een in de gemeenschap gevallen schuld van één echtgenoot kunnen de eigen goederen van deze echtgenoot niet worden uitgewonnen, indien hij goederen van de gemeenschap aanwijst, die voldoende verhaal bieden (art. 1:96 lid 2 NBW).
2.1 Doorbreking paritas creditorum
De schuldeiser die een vordering toekomt ten laste van de gemeenschap, prevaleert onder het nieuwe recht ten opzichte van de schuldeiser die een vordering heeft die niet ten laste van de gemeenschap, maar ten laste van het privévermogen van één echtgenoot komt. Het verhaal op de goederen van de gemeenschap voor een niet tot de gemeenschap behorende schuld (privéschuld) van één echtgenoot is beperkt tot de helft van de opbrengst van het uitgewonnen goed. De andere helft komt de andere echtgenoot toe en valt voortaan buiten de gemeenschap. Indien een schuldeiser ter zake van een privéschuld van een echtgenoot verhaal zoekt op een goed van de gemeenschap, is de andere echtgenoot bevoegd om het goed over te nemen tegen betaling van de helft van de waarde aan de schuldeiser uit het eigen vermogen. Vanaf dat moment valt het goed toe aan deze echtgenoot (art. 1:96 lid 3 NBW).
3. Draagplicht
Onder 'aansprakelijkheid' is al even aangestipt dat de draagplicht ziet op de vraag, of een schuldvordering voor rekening van het vermogen van de huwelijksgemeenschap of één der echtgenoten (het privévermogen) moet komen. Is voldaan aan het vereiste voor hoofdelijke aansprakelijkheid ex. art. 1:85 BW, dat de schuldverbintenis is aangegaan uit hoofde van de gewone gang van de huishouding, dan rust de draagplicht in de regel op de gemeenschap.
De wettelijke draagplicht die ziet op het aandeel van ieder van de echtgenoten na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap op grond van art. 1:99 BW (art. 1:100 BW) vermeldt de draagplicht expliciet. Voor zover bij de ontbinding de gemeenschapsgoederen niet toereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen, worden deze gedragen door beide echtgenoten, ieder voor een gelijk deel, tenzij uit de redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schulden, een andere draagplicht voortvloeit.
Impliciet in de wet geregeld is de interne draagplicht, de plicht tot vergoeding van een echtgenoot aan de gemeenschap of aan de andere echtgenoot. Een schuldvordering die onterecht ten laste is gebracht van de huwelijksgemeenschap, doet een vordering ontstaan ten laste van het privévermogen en ten gunste van de huwelijksgemeenschap.
Op 1 januari 2018 is de vierde en laatste tranche van de herziening van het huwelijksvermogensrecht ingevoerd. Het belangrijkste praktische gevolg van het van kracht worden van de Wet tot de beperking van de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen, is dat erfenisrechtelijke verkrijgen, schenkingen en de aanbreng van het privévermogen vanaf 1 januari 2018 niet langer in de wettelijke gemeenschap van goederen vallen (art. 1:94 lid 2 NBW). Voordien konden erfenisrechtelijke verkrijgingen bij huwelijkse voorwaarden of bij uiterste wilsbeschikking (uitsluitingsclausule) van de erflater van de gemeenschap van goederen worden uitgesloten (vgl. art. 1:94 lid 2 onder a BW (oud)).
Onder het nieuwe recht is een beperkte gemeenschap van goederen hoofdregel, in tegenstelling tot de algehele gemeenschap van goederen onder het oude huwelijksvermogensrecht van vóór 1 januari 2018. Uit de formulering van art. 1:94 lid 2 aanhef BW (oud) volgt, dat de wettelijke gemeenschap van goederen wat haar baten betreft alle goederen der echtgenoten, bij aanvang aanwezig of nadien verkregen, omvat. Hetzelfde geldt voor schulden: de gemeenschap omvat, wat haar lasten betreft, alle schulden van ieder der echtgenoten, met uitzondering van schulden betreffende van de gemeenschap uitgezonderde goederen (art. 1:94 lid 5 BW (oud).
De gemeenschap van goederen blijft weliswaar onder het nieuwe recht bestaan zolang géén huwelijkse voorwaarden zijn getroffen. De gemeenschap van goederen zal echter wat haar baten betreft, alleen de goederen omvatten die reeds vóór aanvang van de huwelijksgemeenschap (voltrekking van het huwelijk, art. 1:94 lid 1 BW) aan beide echtgenoten toebehoorden, evenals de door de echtgenoten tijdens het huwelijk verkregen goederen (art. 1:94 lid 2 aanhef NBW). Belangwekkend is de nieuwe bepaling omtrent de gemeenschappelijke schulden: de gemeenschap omvat alle vóór het bestaan van de huwelijksgemeenschap ontstane gemeenschappelijke schulden, alle schulden betreffende goederen die reeds vóór de aanvang van de huwelijksgemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden en alle tijdens het huwelijk ontstane schulden van ieder der echtgenoten (art. 1:94 lid 7 aanhef NBW). Nieuw is dat een schuld betreffende een nalatenschap waartoe één der echtgenoten is gerechtigd, van de gemeenschappelijke schuldenlast wordt uitgezonderd (art. 1:94 lid 7 onder b NBW). Uiteraard komen schulden die aan een goed zijn verbonden niet ten laste van de huwelijksgemeenschap, als het goed bij huwelijkse voorwaarden van de gemeenschappelijke boedel is uitgezonderd (art 1:94 lid 5 onder a BW (oud) en art. 1:94 lid 7 onder a NBW).
Aanstaande echtgenoten dienen erop bedacht te blijven dat de goederen die voordien gemeenschappelijk bezit waren, vanaf de huwelijksvoltrekking in evenredigheid in de boedel worden betrokken. A en B schaffen tijdens hun relatie gezamenlijk een klassieke auto, waarbij A 3/4 van de koopprijs voldoet en B 1/4 van de koopprijs bekostigt. Zij treden in het huwelijk, zonder daarbij huwelijkse voorwaarden aan te gaan. Als al na één jaar huwelijk het schip strandt, ziet A 1/4 van zijn bijdrage in rook opgaan, terwijl B met 1/4 wordt verrijkt. De auto valt namelijk naar evenredigheid in de boedel en zal eveneens naar evenredigheid worden verdeeld na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Dit voorbeeld toont aan dat de relevantie van huwelijkse voorwaarden onverminderd blijft.
Aansprakelijkheid, verhaal en draagplicht
1. Aansprakelijkheid
Ten behoeve van de gewone gang van de huishouding aangegane verbintenissen, met inbegrip van de arbeidsovereenkomst, is de ene echtgenoot naast de andere echtgenoot hoofdelijk aansprakelijk in de zin van art. 6:6 BW (art. 1:85 BW). Van de hoofdelijke aansprakelijkheid moet worden onderscheiden de draagplicht, die ziet op de vraag of een schuldvordering ten laste van de gemeenschap of het privévermogen van één van de echtgenoten dient te komen.
2. Verhaal
Voor een schuld van één echtgenoot kunnen, ongeacht of deze in de gemeenschap is gevallen, zowel de goederen van de gemeenschap als zijn eigen goederen worden uitgewonnen (art. 1:96 lid 1 (N)BW). De aard van de wettelijke gemeenschap van goederen brengt immers mee dat schuldeisers zich ingevolge art. 1:94 lid 1 BW op alle tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen kunnen verhalen. Het tweede lid van art. 1:96 BW (oud) wordt aangevuld met een volzin die precies het tegenovergestelde van de eerste volzin weergeeft: voor een in de gemeenschap gevallen schuld van één echtgenoot kunnen de eigen goederen van deze echtgenoot niet worden uitgewonnen, indien hij goederen van de gemeenschap aanwijst, die voldoende verhaal bieden (art. 1:96 lid 2 NBW).
2.1 Doorbreking paritas creditorum
De schuldeiser die een vordering toekomt ten laste van de gemeenschap, prevaleert onder het nieuwe recht ten opzichte van de schuldeiser die een vordering heeft die niet ten laste van de gemeenschap, maar ten laste van het privévermogen van één echtgenoot komt. Het verhaal op de goederen van de gemeenschap voor een niet tot de gemeenschap behorende schuld (privéschuld) van één echtgenoot is beperkt tot de helft van de opbrengst van het uitgewonnen goed. De andere helft komt de andere echtgenoot toe en valt voortaan buiten de gemeenschap. Indien een schuldeiser ter zake van een privéschuld van een echtgenoot verhaal zoekt op een goed van de gemeenschap, is de andere echtgenoot bevoegd om het goed over te nemen tegen betaling van de helft van de waarde aan de schuldeiser uit het eigen vermogen. Vanaf dat moment valt het goed toe aan deze echtgenoot (art. 1:96 lid 3 NBW).
3. Draagplicht
Onder 'aansprakelijkheid' is al even aangestipt dat de draagplicht ziet op de vraag, of een schuldvordering voor rekening van het vermogen van de huwelijksgemeenschap of één der echtgenoten (het privévermogen) moet komen. Is voldaan aan het vereiste voor hoofdelijke aansprakelijkheid ex. art. 1:85 BW, dat de schuldverbintenis is aangegaan uit hoofde van de gewone gang van de huishouding, dan rust de draagplicht in de regel op de gemeenschap.
De wettelijke draagplicht die ziet op het aandeel van ieder van de echtgenoten na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap op grond van art. 1:99 BW (art. 1:100 BW) vermeldt de draagplicht expliciet. Voor zover bij de ontbinding de gemeenschapsgoederen niet toereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen, worden deze gedragen door beide echtgenoten, ieder voor een gelijk deel, tenzij uit de redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schulden, een andere draagplicht voortvloeit.
Impliciet in de wet geregeld is de interne draagplicht, de plicht tot vergoeding van een echtgenoot aan de gemeenschap of aan de andere echtgenoot. Een schuldvordering die onterecht ten laste is gebracht van de huwelijksgemeenschap, doet een vordering ontstaan ten laste van het privévermogen en ten gunste van de huwelijksgemeenschap.
vrijdag 23 maart 2018
Formele aspecten aan de terbeschikkingstelling (TBS); rechtsbescherming krachtens de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT)
Overzicht
1. TBS in combinatie met gevangenisstraf;
2. TBS met verpleging;
3. TBS met voorwaarden;
4. Voorwaardelijke beëindiging;
5. De Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT);
6. Bemiddeling, beklag en beroep;
7. Rechtsplegingen in verband met TBS en plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis
1. TBS in combinatie met gevangenisstraf
De verdachte bij wie tijdens het begaan van het feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, kan op last van de rechter ter beschikking worden gesteld (art. 37a lid 1 Sr). Bij toepassing van lid 1 kan de rechter afzien van het opleggen van straf, ook indien hij bevindt dat het feit wel aan de verdachte kan worden toegerekend (art. 37a lid 2 Sr). Legt de rechter TBS met voorwaarden op, dan kan de vrijheidsstraf maximaal vijf jaar duren (art. 38 lid 3 Sr).
Een veroordeelde tot gevangenisstraf die wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens daarvoor in aanmerking komt, kan worden geplaatst in een justitiële inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (art. 13 lid 1 Sr). Is een combinatie van gevangenisstraf en TBS met verpleging van overheidswege opgelegd, dan wordt regelmatig beoordeeld of de veroordeelde dient te worden geplaatst in een inrichting voor verpleging (art. 13 lid 2 Sr). De plaatsing ingevolge art. 13 lid 1 Sr geschiedt na rapportage van ten minste twee gedragskundigen, waaronder een psychiater (art. 13 lid 3 Sr).
De plaatsing van een veroordeelde tot gevangenisstraf die tevens de maatregel van TBS met verpleging van overheidswege is opgelegd, geschiedt indien het ten uitvoer te leggen gedeelte van de gevangenisstraf is ondergaan (art. 42 lid 1 Penitentiaire Maatregel), of eerder, indien er dringende medische redenen aanwezig zijn, de veroordeelde jonger is dan 23 jaar, of de rechter op grond van art. 37b lid 2 Sr een advies met betrekking tot tijdsbepaling heeft opgenomen in zijn vonnis.
2. TBS met verpleging
Het bevel tot TBS met verpleging van overheidswege wordt gegeven, indien de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de verpleging eist (art. 37b lid 1 Sr). Wordt de verpleging niet vereist, dan kan de rechter TBS met voorwaarden opleggen ter bescherming van de veiligheid van anderen (art. 38 lid 1 Sr).
De verpleging vindt plaats in een inrichting, aangewezen conform art. 37d Sr. Zolang opname in de inrichting niet mogelijk is, kan verblijf plaatsvinden in een huis van bewaring (art. 9 lid 2 onder f Penitentiaire Beginselenwet (PBW)). Tot gevangenisstraf veroordeelden aan wie tevens de maatregel van TBS met verpleging is opgelegd, kunnen na het einde van de gevangenisstraf tijdelijk in de gevangenis verblijven (art. 10 lid 1 PBW). De plaatsing van de ter beschikking gestelde geschiedt voordat de termijn van TBS zes maanden heeft belopen (art. 12 lid 1 Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT)). De Minister kan, met inachtneming van art. 11 lid 2 BVT, deze termijn telkens met drie maanden verlengen (art. 12 lid 2 BVT). De totale duur van de TBS met verpleging is maximaal vier jaar, tenzij de TBS is opgelegd ter zake van een misdrijf dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de lichamelijke integriteit (art. 38e lid 1 Sr). Het vonnis geeft onder opgaaf van redenen aan of hiervan sprake is (art. 359 lid 7 Sv). Ten aanzien van TBS met verpleging geldt niet de bepaling dat de TBS maximaal negen jaar kan belopen (art. 38e lid 2 Sr).
Met het vervallen van art. 38j lid 2 Sr is na voorwaardelijke beëindiging van de verpleging, verlenging van de TBS met telkens een of twee jaren mogelijk (art. 38j Sr).
3. TBS met voorwaarden
Indien de rechter niet een bevel tot tbs met verpleging als bedoeld in art. 37b Sr geeft, stelt hij ter bescherming van de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van goederen, voorwaarden betreffende het gedrag van de ter beschikking gestelde (art. 38 lid 1 Sr). Voorwaarden kunnen slechts worden gesteld, indien de tbs'er zich bereid heeft verklaard tot naleving (art. 38 lid 6 Sr). De inhoud van de voorwaarden wordt vermeld in art. 38a Sr. Op vordering van het OM of de ter beschikking gestelde, kan de rechter de voorwaarden wijzigen, aanvullen of opheffen (art. 38b Sr).
De regelgeving met betrekking tot de invulling en uitvoering van de voorwaarden vindt nadere uitwerking in art. 62 van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden. Wordt de voorwaarde niet nageleefd of is de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar, dan kan de rechter, op vordering van het OM, alsnog TBS met verpleging bevelen (art. 38c Sr).
Indien TBS met voorwaarden met een vrijheidsstraf wordt gecombineerd, is het maximum van de vrijheidsstraf vijf jaar (art. 38 lid 3 Sr). Is de opgelegde vrijheidsstraf meer dan drie jaar, dan wordt in de uitspraak tevens de aard van de zorgverlening vastgesteld (art. 38 lid 4 Sr). Zo nodig worden voorafgaand aan het ontslag uit detentie opnieuw voorwaarden vastgesteld (art. 38 lid 5 Sr).
Uit de strekking van artikel 38 Sr blijkt dat de tenuitvoerlegging van de TBS met voorwaarden niet tijdens de detentie kan geschieden. De rechter kan op vordering van het OM of ambtshalve bevelen dat de TBS met voorwaarden dadelijk uitvoerbaar is (art. 38 lid 7 Sr). De terbeschikkingstelling geldt voor de tijd van twee jaar en kan telkens met één of twee jaar worden verlengd (art. 38d lid 2 Sr). Voor TBS met voorwaarden geldt art. 38e lid 2 Sr: de terbeschikkingstelling met voorwaarden gaat de periode van negen jaar niet te boven (art. 38e lid 2 Sr). Zoals hiervoor gezegd, kan alsnog TBS met verpleging worden bevolen, in dat geval is de mogelijkheid tot verlenging op grond van art. 38e lid jo. 3 Sr onbeperkt.
4. (Voorwaardelijke) beëindiging
Bij de beslissing tot verlenging van de TBS met verpleging, kan de rechter de TBS voorwaardelijk beëindigen (art. 38g lid 1 Sr). In dat geval stelt de rechter voorwaarden betreffende het gedrag (art. 38g lid 2 Sr). "Voorwaardelijke beëindiging bij de vordering tot verlenging" klinkt als een behoorlijke contradictie; bedoeld wordt dat de TBS met verpleging onder begeleiding zal verlopen. De enkele verlenging van de TBS, gevolgd door het aflopen van de terbeschikkingstelling, is evenals het van rechtswege aflopen van de termijn wanneer géén verlenging is bevolen, te abrupt.
Wordt de voorwaarde niet nageleefd of is de veiligheid van anderen of goederen in gevaar, dan kan de rechter een last tot hervatting van de TBS met verpleging geven (art. 38k Sr). Indien het proefverlof ten minste twaalf maanden heeft voortgeduurd, zonder dat in deze periode de TBS is verlengd, kan de rechter de verpleging voorwaardelijk beëindigen (art. 38h lid 1 Sr). In het geval van voorwaardelijke beëindiging van de verpleging kan de TBS telkens met een of twee jaar worden verlengd (art. 38j Sr). De beperking die voordien op grond van lid 2 van art. 38j Sr bestond, is vervallen. De beëindiging van de TBS vindt plaats nadat de verpleging minimaal een jaar voorwaardelijk beëindigd is geweest (art. 509t lid 2 Sv).
5. De Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT)
Het doel van de TBS wordt genoemd in art. 2 Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden: de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende straf of maatregel in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden wordt zoveel mogelijk dienstbaar gemaakt aan de behandeling van de veroordeelde en de voorbereiding op diens terugkeer naar de maatschappij. Bij het verlenen van vrijheden aan de TBS'er wordt rekening gehouden met de veiligheid van de samenleving en de belangen van slachtoffers en nabestaanden (art. 2 lid 1 BVT). Verpleegden worden aan geen andere beperkingen onderworpen dan die welke in het belang van de handhaving van de orde of veiligheid in de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden nodig zijn (art. 2 lid 2 BVT).
Bij de plaatsing in de inrichting worden de bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de TBS'er en de aard van de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de ter beschikking gestelde in de overwegingen betrokken (art. 11 lid 2 onder a en b BVT). Uitgangspunt is dat de TBS'er binnen een termijn van zes maanden geplaatst zal worden in een inrichting, maar de plaatsingstermijn kan door de minister steeds met drie maanden worden verlengd (art. 12 leden 1 en 2 BVT). Wordt binnen de zesmaandentermijn géén beslissing genomen, dan geldt alsnog dat de termijn wordt verlengd volgens het tweede lid (art. 12 lid 3 BVT).
5.1 Huisregels en melding voorvallen in de inrichting
Het hoofd van de inrichting is verantwoordelijk voor het opstellen van de huisregels en het instrueren van het personeel (art. 7 BVT), het melden van ongeoorloofde afwezigheid van de TBS'er en bijzondere voorvallen aan de minister (art. 7a BVT) en het opstellen van codes ter signalering en melding van huiselijk geweld en kindermishandeling (art. 7b BVT).
De minister is verantwoordelijk voor het toezicht op de verpleging van ter beschikking gestelden (art. 8 BVT). De minister wijst de ambtenaren aan die met de controle zijn belast en te allen tijde toegang hebben tot de inrichting. In een daartoe bestemd register worden de aantekeningen van voorvallen (art. 509o lid 2 onder 2 Sv) bijgehouden (art. 8 lid 3 BVT). De minister stelt bovendien een commissie van toezicht in, die is belast met het toezicht op de uitvoering van de behandeling en verpleging van ter beschikking gestelden en door de verplegers gemelde grieven (art. 10 BVT).
5.2 Verpleging en behandeling
Het hoofd van de inrichting draagt zorg voor het zo spoedig mogelijk (binnen drie maanden na binnenkomst van de TBS'er) opstellen van het verpleeg- en behandelplan (art. 16 lid 1 BVT). Behandeling is gericht op het wegnemen van het gevaar dat door de geestelijke stoornis van de verpleegde wordt veroorzaakt, zodanig dat de terbeschikkingstelling kan worden beëindigd. De behandeling kan bestaan uit het wegnemen van het gevaar en het behandelen van de stoornis (art. 16 lid 2 BVT.
5.2.1 Behandeling tegen de wil van de ter beschikking gestelde
Behandeling kan in beginsel niet plaatsvinden, indien de verpleegde (dan wel curator, voogd/ouders of mentor, art. 16 lid 4 BVT) zich tegen behandeling verzet (art. 16a BVT). Niettemin kan de behandeling als uiterste middel aan de TBS'er worden opgelegd, voor zover het aannemelijk is dat het gevaar dat door de stoornis wordt veroorzaakt, niet kan worden weggenomen (art. 16b onder a BVT). Behandeling tegen de wil van de TBS'er is ook mogelijk, indien het hoofd van de inrichting daartoe een besluit, onderworpen aan het oordeel van een arts, heeft genomen (art. 16b onder b BVT).
De dwangbehandeling ingevolge art. 16b onder a BVT vindt slechts plaats na een schriftelijke beslissing van het hoofd van de inrichting, met termijnstelling (art. 16c lid 1 BVT). De beslissing wordt voorzien van een verklaring van een psychiater die de verpleegde heeft onderzocht, maar die niet bij de behandeling van de TBS'er betrokken was (art. 16c lid 2 BVT). De dwangbehandeling duurt maximaal drie maanden (art. 16c lid 4 BVT), maar kan verlengd worden bij schriftelijke beslissing door het hoofd van de inrichting (art. 16c lid 5 BVT). De beslissing wordt gemeld aan de Commissie van Toezicht (art. 16c lid 4 BVT). Bij AMvB wordt de invulling van de toepassing van de dwangmaatregelen bepaald. In ieder geval worden regels gesteld betreffende de melding en registratie van de dwangbehandeling, alsmede de taak van de behandelend arts (art. 16c lid 7 BVT).
De verpleegde heeft recht op een periodieke evaluatie, die ten minste eenmaal per jaar plaatsvindt en in ieder geval tijdig voor de opmaking van een advies als bedoeld in art. 509o lid 2 onder 1 Sv (art. 18 BVT). De verpleegde heeft recht op kennisneming van het hem betreffende dossier. De kennisneming van bepaalde gegevens mag hem worden onthouden, voor zover dit noodzakelijk is ter afwending van ernstig gevaar voor de handhaving van de orde in de inrichting en ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van anderen (art. 20 BVT). De inzage in het dossier kan worden beperkt tot de verstrekking van een samenvatting door het hoofd van de inrichting (art. 20 lid 3 BVT).
5.3 Toepassing van geweld
Het grondwettelijke recht op onaantastbaarheid van het lichaam van de TBS'er kan worden beperkt (art. 21 BVT), in overeenstemming met de clausule in art. 15 van de Grondwet. Het hoofd van de inrichting is bij binnenkomst, voorafgaand aan en na afloop van bezoek van de TBS'er bevoegd om onderzoek aan zijn lichaam en kleding te onderzoeken (art. 23 BVT). Voorwerpen die zonder hulpmiddel uit de lichaamsholten kunnen worden verwijderd, vallen onder de bevoegdheid, niettegenstaande dat de lichaamsopeningen alleen uitwendig worden beschouwd. Onderzoek in het lichaam wordt uitgevoerd door een arts of een verpleegkundige in opdracht van de art. (art. 25 BVT).
Het hoofd van de inrichting kan de verpleegde verplichten tot het gedogen van een geneeskundige behandeling, indien dit naar het oordeel van de arts noodzakelijk is ter afwending van gevaar (art. 26 lid 1 BVT). Voor een ingreep in het lichaam, anders dan de geneeskundige behandeling als bedoeld in art. 26, is toestemming van de verpleegde nodig (art. 28 lid 2 BVT). Het advies van een onafhankelijke arts dient te worden ingewonnen door de arts die in opdracht van de inrichting de ingreep uit zal voeren (art. 28 lid 3 BVT).
De verpleegde kan worden gesepareerd (art. 34 BVT), waarbij de verpleegde tijdens de separatie door mechanisme middelen ten hoogste vierentwintig uren in zijn bewegingsvrijheid wordt beperkt (art. 27 lid 1 BVT). Het hoofd van de inrichting mag tegen de verpleegde geweld gebruiken. Van het toegepaste geweld wordt schriftelijk melding gemaakt (art. 30 lid 3 BVT).
5.4 Beperking van vrijheden en separatie
Buiten twijfel wordt gesteld dat de bewegingsvrijheid van verpleegden per inrichting en per afdeling kan verschillen (art. 31 lid 1 BVT). Behoudens separatie, intensieve zorg of een disciplinaire maatregel, heeft de verpleegde recht op minimaal vier uren per dag contact met medeverpleegden (art. 31 lid 2 BVT).
Als de veiligheid van de inrichting, de bescherming van de maatschappij en de afwending van ernstig gevaar voor de gezondheid van de verpleegde dit vergen, kan de verpleegde op een afdeling voor intensieve zorg worden geplaatst (art. 32 lid 1 BVT). Binnen zes maanden dient te worden geëvalueerd of voortzetting van de intensieve zorg nodig is (art. 32 lid 2 BVT). De verpleegde op de afdeling voor intensieve zorg heeft recht op minimaal tweemaal per dag een half uur contact met medeverpleegden (art. 32 lid 3 BVT).
Met het oog op de belangen, genoemd in art. 32 lid 1 BVT, kan het hoofd van de inrichting besluiten om de verpleegde af te zonderen of te separeren. Duurt de separatie langer dan vierentwintig uren, dan worden de aan de inrichting verbonden arts en de Commissie van Toezicht onverwijld van de separatie in kennis gebracht (art. 34 lid 5 BVT). De verpleegde kan dag en nacht onder cameratoezicht worden gesteld (art. 34a BVT). Daarbij wordt het advies van de voor de behandeling verantwoordelijke psychiater of een aan de inrichting verbonden arts ingewonnen.
5.4.1 Toezicht op post, bezoek en telefoonverkeer
De verpleegde heeft het recht om brieven en poststukken te verzenden en ontvangen (art. 35 lid 1 BVT). Zoveel mogelijk in de aanwezigheid van de verpleegde, kan de post door het hoofd van de inrichting worden geopend om de aanwezigheid van voorwerpen te onderzoeken (art. 35 lid 2 BVT), met dien verstande dat voor vrijwillig opgenomen verpleegden toestemming door de kantonrechter is vereist. Met het oog op de bescherming van de maatschappij, de veiligheid in de inrichting en de bescherming van de rechten van slachtoffers kan voor een periode van telkens ten hoogste vier weken, toezicht worden gehouden op de verzending en ontvangst van poststukken (art. 35 lid 3 onder a-e BVT). Indien dit noodzakelijk is, wordt de verzending en ontvangst van poststukken geweigerd (art. 35 lid 5 BVT).
Het recht op minimaal een uur per week ontvangen van bezoek kan worden ingeperkt met het oog op de belangen, genoemd in art. 35 lid 3 BVT; zo kan telkens voor een periode van vier weken bezoek worden geweigerd (art. 37 lid 3 BVT) en toezicht worden gehouden, bijvoorbeeld in de vorm van het afluisteren of opnemen van gesprekken. Van de aard en reden van het toezicht moet tevoren aan de verpleegde melding worden gedaan (art. 37 lid 4 BVT).
Ook het telefoonverkeer van de verpleegde met personen buiten de inrichting kan, met het oog op de belangen genoemd in art. 35 lid 3 BVT, aan toezicht en weigering worden onderworpen (art. 38 leden 2 en 3 BVT).
5.4.2 Uitbreiding van vrijheden onder voorwaarden
Het hoofd van de inrichting kan aan de verpleegde onder voorwaarden meer vrijheden toekennen (art. 31 lid 4 BVT). Een voorwaarde kan bestaan uit het verrichten van betaald gevangeniswerk (art. 46 lid 2 BVT). De uitbreiding van de vrijheden brengen verplichte deelname aan activiteiten of arbeid mee (art. 46 lid 1 onder a BVT). Ook bij voorwaardelijk verlof of voorwaardelijk proefverlof (art. 50 lid 2 resp. art. 51 lid 2 BVT) kan de verpleegde worden verplicht tot verrichting van arbeid buiten de inrichting (art. 46 lid 3 BVT).
6 Bemiddeling, beklag en beroep
6.1 Bemiddeling en voor beklag vatbare beslissingen
Uit de plaatsing van artikel 55 BVT blijkt dat aan bemiddeling de voorkeur wordt gegeven, indien de verpleegde het oneens is met de bejegening door het hoofd van de inrichting. Gedragingen van personeelsleden hebben te gelden als gedragingen van het hoofd van de inrichting, die de verantwoordelijkheid ter zake draagt. Bij beslissingen die vatbaar zijn voor beklag, wordt de verpleegde door de Commissie van Toezicht gewezen op de mogelijkheid van beklag (art. 55 lid 5 BVT), dit ter voorkoming van het onbenut laten verstrijken van de termijn waarbinnen beklag moet worden gedaan.
De verpleegde kan op grond van art. 56 lid 1 BVT bij de Beklagcommissie beklag doen over de beslissing tot oplegging van een disciplinaire straf (art. 49 BVT), de plaatsing of voortzetting van de behandeling op een afdeling voor intensieve zorg (art. 32 leden 1 en 2 BVT), de beperking van briefcontact, telefonisch contact, bezoek en contact met de pers (art. 35 t/m 39 BVT) en de weigering om een kind in de inrichting op te voeden (art. 47 BVT). De verpleegde kan voorts beklag doen over de intrekking van verlof als bedoeld in art. 50 lid 3 BVT (indien het verlof meer dan een week heeft geduurd) en over de intrekking van proefverlof als bedoeld in art. 51 lid 3 BVT (art. 56 lid 2 BVT). De door het hoofd van de inrichting betrachte zorgplicht is niet vatbaar voor beklag (art. 56 lid 4 BVT).
De beklagmogelijkheden in het geval van beperking tot de afdeling, separatie en afzondering zijn gebonden aan de in art. 57 leden 1-3 BVT genoemde termijnen. Over de beslissing tot verlenging van de separatie of afzondering op de voet van art. 34 BVT kan dadelijk beklag worden gedaan (art. 57 lid 5 BVT), evenals over de toepassing van cameratoezicht op grond van art. 34a BVT (art. 57 lid 6 BVT).
6.2. Klachtenprocedure
De beklagcommissie wordt gevormd uit de Commissie van Toezicht die aan de instelling is verbonden (art. 59 BVT). Tenzij het beklag aanstonds kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond wordt geacht, stelt de beklagcommissie de klager en het hoofd van de inrichting in de gelegenheid om mondeling opmerkingen te maken (art. 61 lid 1 BVT). Het horen kan afzonderlijk geschieden, waarbij de klager en het hoofd van de inrichting vooraf in de gelegenheid worden gesteld om vragen op te geven. De klager heeft recht op bijstand door een advocaat (art. 62 BVT).
Indien een bemiddelingsprocedure nog niet is afgesloten of de commissie van oordeel is dat het klaagschrift zich leent voor bemiddeling, kan de behandeling van het klaagschrift voor onbepaalde tijd worden uitgesteld (art. 63 BVT).
6.2.1 Schorsing van de tenuitvoerlegging van beslissingen
Hangende de uitspraak op het klaagschrift, kan de voorzitter van de beroepscommissie op verzoek van de klager en na het horen van het hoofd van de inrichting, de tenuitvoerlegging van de aangevochten beslissing geheel of gedeeltelijk schorsen (art. 64 BVT).
6.2.2 Beslissing en uitspraak door de beklagcommissie; belangenafweging
De beklagcommissie doet binnen vier weken vanaf de datum van ontvangst van het klaagschrift of vanaf de datum waarop een bemiddelingsprocedure is afgesloten, uitspraak (art. 65 lid 1 BVT). De gemotiveerde uitspraak bevat een vermelding van de mogelijkheid tot het instellen van beroep bij de beroepscommissie en de wijze waarop en de termijn waarbinnen dit moet worden gedaan, alsmede de mogelijkheid van het doen van een verzoek aan de voorzitter van de beroepscommissie om hangende de uitspraak op het beroepschrift, de tenuitvoerlegging van de uitspraak van de beklagcommissie te schorsen (art. 65 lid 3 BVT).
De uitspraak door de geschillencommissie strekt tot gehele of gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring van het beklag, ongegrondverklaring van het beklag of gegrondverklaring van het beklag (art. 66 lid 1 onder a-c BVT).
Indien de beklagcommissie van oordeel is dat de beslissing waarover is geklaagd:
a. in strijd is met een in de inrichting geldend wettelijk voorschrift of een een ieder verbindende bepaling van een in Nederland geldend verdrag (art. 66 lid 2 onder a BVT), dan wel
b. bij afweging van alle belangen, waaronder de veiligheid van de samenleving en de belangen van de slachtoffers en nabestaanden, onredelijk of onbillijk moet worden geacht (art. 66 lid 2 onder b BVT), verklaart zij het beklag gegrond en vernietigt zij de beslissing geheel of gedeeltelijk.
De commissie kan het hoofd van de inrichting opdragen om een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van de uitspraak van de beklagcommissie, bepalen dat de uitspraak van de commissie in de plaats treedt van de vernietigde beslissing of volstaan met gehele of gedeeltelijke vernietiging (art. 66 lid 3 onder a-c BVT). Het hoofd van de inrichting heeft, in het geval van vernietiging van de aangevochten beslissing, de plicht om de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing zoveel mogelijk ongedaan te maken of in overeenstemming te brengen met de beslissing van de beklagcommissie (art. 66 lid 6 BVT). Is het niet mogelijk om de rechtsgevolgen ongedaan te maken, dan stelt de beklagcommissie vast of en in welke vorm aan de klager compensatie wordt geboden (art. 66 lid 7 BVT).
6.3 Beroep tegen de uitspraak van de beklagcommissie
Uiterlijk op de zevende dag na die van de ontvangst van de uitspraak (of de mondelinge mededeling van de uitspraak) kunnen het hoofd van de inrichting en de klager beroep instellen bij de beroepscommissie (art. 67 lid 1 BVT). De beroepscommissie is samengesteld uit een door de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming benoemde commissie (zie art. 1 onder n BVT) van tenminste drie leden of buitengewone leden, bijgestaan door een secretaris (art. 67 lid 2 BVT).
De indiening van het beroepschrift schorst de tenuitvoerlegging van de uitspraak van de beklagcommissie niet. De indiener van het beroepschrift zal dus bij de voorzitter van de beroepscommissie een verzoek tot schorsing in moeten dienen (art. 67 lid 4 BVT). De beroepscommissie doet zo spoedig mogelijk uitspraak.
6.3.1 Beroep tegen beslissingen waartegen geen beklag openstaat
Een ter beschikking gestelde of anderszins verpleegde, kan bij de beroepscommissie beroep instellen tegen beslissingen waartegen géén beklag is opengesteld (art. 69 BVT). Voor beroep vatbare beslissingen zijn onder meer (art. 69 lid 1 onder a-g BVT):
a. plaatsing of overplaatsing overeenkomstig art. 11, 13 en 14 BVT;
b. de verlenging van de termijnen voor plaatsing in de inrichting (art. 12 lid 2 BVT) en observatie in een andere kliniek (art. 13 lid 2 BVT);
c. de intrekking door de minister van de machtiging tot verlof en proefverlof (art. 50 en 51 BVT).
De betrokkenen, het hoofd van de inrichting en de verpleegde, kunnen geen rechtsmiddel aanwenden tegen de uitspraak van de beroepscommissie. Die mogelijkheid komt slechts toe aan de P-G bij de Hoge Raad en wel als hij instelling van cassatie in het belang der wet acht.
7 Rechtsplegingen in verband met de terbeschikkingstelling en de plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis
De (procedurele) rechtspositie van de ter beschikking gestelde is geregeld in Titel IIB, Vierde Boek van het Wetboek van Strafvordering (art. 509f-509x Sv).
Het OM kan, niet eerder dan twee maanden en niet later dan één maand vóór het tijdstip waarop de TBS door tijdsverloop zal eindigen, een vordering indienen tot verlenging van de TBS (art. 509o lid 1 Sv). Wordt de ter beschikking gestelde van overheidswege verpleegd, dan worden bij de vordering tot verlening overgelegd (art. 509o lid 2 Sv):
1. een recent opgemaakt, met redenen omkleed en ondertekend advies van het hoofd van de inrichting;
2. een afschrift van de aantekeningen omtrent de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van de ter beschikking gestelde.
Indien de TBS'er niet van overheidswege wordt verpleegd, wordt bij de vordering overgelegd een recent opgemaakt, met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies van de reclassering en van een psychiater die zelf de ter beschikking gestelde heeft onderzocht (art. 509o lid 3 Sv).
Vordert het OM een verlening waardoor de totale duur van de TBS een periode van zes jaar of een veelvoud van zes jaar te boven gaat, dan legt het bij de vordering over een recent opgemaakt advies van twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, gezamenlijk, dan wel adviezen van ieder van hen afzonderlijk. De gedragsdeskundigen dienen op het ogenblik van het uitbrengen van het advies onafhankelijk te zijn, dus niet te zijn verbonden aan de inrichting waarin de TBS'er wordt verpleegd. Weigert de ter beschikking gestelde zijn medewerking te verlenen, dan vindt het voorgaande geen toepassing (art. 509o lid 4 Sv).
Wordt de vordering tot verlenging van de TBS niet tijdig ingediend conform art. 509o lid 1 Sv, dan is een vordering tot verlenging, ingediend binnen redelijke termijn, toch ontvankelijk, indien er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat de algemene veiligheid verlenging van de TBS vereist (art. 509oa lid 1 Sv). De officier van justitie dient onverwijld een vordering tot voorlopige voortzetting van de TBS in (art. 509oa lid 2 Sv).
De rechtbank beslist binnen twee maanden na de dag waarop de vordering tot verlenging van de TBS is ingediend (art. 509t lid 1 Sv). Indien de rechtbank beslist tot verlenging van de terbeschikkingstelling voor één jaar dan wel twee jaren, kan zij, ambtshalve of op verzoek van het OM of de ter beschikking gestelde, tevens de verpleging van overheidswege voorwaardelijk beëindigen. Beëindiging van de terbeschikkingstelling vindt niet plaats dan nadat de verpleging gedurende ten minste een jaar voorwaardelijk beëindigd is geweest (art. 509t lid 2 Sv).
Wanneer het OM van oordeel is dat toepassing behoort te worden gegeven aan een der bepalingen van de artikelen 38c, 38i of 38k Sr (vordering (hervatting) verpleging), dient het een daartoe strekkende vordering in (art. 509j lid 1 Sv). Het OM kan dan tevens een vordering tot verlenging van de TBS indienen (art. 509m lid 3 Sv). Wanneer ernstige redenen bestaan voor het vermoeden dat hervatting van de verpleging zal worden gelast, kan de aanhouding van de verpleging worden bevolen door de officier van justitie (art. 509i lid 1 Sv). De officier van justitie kan, indien hij de aanhouding noodzakelijk blijft vinden, een vordering tot voorlopige (hervatting van de) verpleging indienen bij de rechter-commissaris (art. 509i lid 3 Sv).
Indien bevel wordt gegeven dat de TBS'er alsnog van overheidswege wordt verpleegd, de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging wordt opgeheven met last tot hervatting van de verpleging, dan wel de verpleging op grond van art. 38la lid 6 Sr wordt hervat, geeft de beslissing de bijzondere redenen aan die hiertoe hebben geleid (art. 509n lid 1 Sv).
7.1 Rechtsmiddelen en rechtsbijstand
De beslissing op de vordering of het verzoek tot toepassing van art. 38b Sr (wijziging voorwaarden TBS), dan wel art. 38i Sr (wijziging voorwaarden bij de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging of voorwaardelijke beëindiging van het proefverlof) is niet aan enig gewoon rechtsmiddel onderworpen (art. 509n lid 2 Sv).
Tegen de beslissing van de rechtbank kunnen de ter beschikking gestelde en het OM binnen veertien dagen beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (art. 509v lid 1 Sv). De beslissing van het gerechtshof is niet vatbaar voor hoger beroep (art. 509x lid 2 Sv).
De TBS'er krijgt een raadsman toegewezen (art. 509k en 509r Sv).
1. TBS in combinatie met gevangenisstraf;
2. TBS met verpleging;
3. TBS met voorwaarden;
4. Voorwaardelijke beëindiging;
5. De Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT);
6. Bemiddeling, beklag en beroep;
7. Rechtsplegingen in verband met TBS en plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis
1. TBS in combinatie met gevangenisstraf
De verdachte bij wie tijdens het begaan van het feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, kan op last van de rechter ter beschikking worden gesteld (art. 37a lid 1 Sr). Bij toepassing van lid 1 kan de rechter afzien van het opleggen van straf, ook indien hij bevindt dat het feit wel aan de verdachte kan worden toegerekend (art. 37a lid 2 Sr). Legt de rechter TBS met voorwaarden op, dan kan de vrijheidsstraf maximaal vijf jaar duren (art. 38 lid 3 Sr).
Een veroordeelde tot gevangenisstraf die wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens daarvoor in aanmerking komt, kan worden geplaatst in een justitiële inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (art. 13 lid 1 Sr). Is een combinatie van gevangenisstraf en TBS met verpleging van overheidswege opgelegd, dan wordt regelmatig beoordeeld of de veroordeelde dient te worden geplaatst in een inrichting voor verpleging (art. 13 lid 2 Sr). De plaatsing ingevolge art. 13 lid 1 Sr geschiedt na rapportage van ten minste twee gedragskundigen, waaronder een psychiater (art. 13 lid 3 Sr).
De plaatsing van een veroordeelde tot gevangenisstraf die tevens de maatregel van TBS met verpleging van overheidswege is opgelegd, geschiedt indien het ten uitvoer te leggen gedeelte van de gevangenisstraf is ondergaan (art. 42 lid 1 Penitentiaire Maatregel), of eerder, indien er dringende medische redenen aanwezig zijn, de veroordeelde jonger is dan 23 jaar, of de rechter op grond van art. 37b lid 2 Sr een advies met betrekking tot tijdsbepaling heeft opgenomen in zijn vonnis.
2. TBS met verpleging
Het bevel tot TBS met verpleging van overheidswege wordt gegeven, indien de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de verpleging eist (art. 37b lid 1 Sr). Wordt de verpleging niet vereist, dan kan de rechter TBS met voorwaarden opleggen ter bescherming van de veiligheid van anderen (art. 38 lid 1 Sr).
De verpleging vindt plaats in een inrichting, aangewezen conform art. 37d Sr. Zolang opname in de inrichting niet mogelijk is, kan verblijf plaatsvinden in een huis van bewaring (art. 9 lid 2 onder f Penitentiaire Beginselenwet (PBW)). Tot gevangenisstraf veroordeelden aan wie tevens de maatregel van TBS met verpleging is opgelegd, kunnen na het einde van de gevangenisstraf tijdelijk in de gevangenis verblijven (art. 10 lid 1 PBW). De plaatsing van de ter beschikking gestelde geschiedt voordat de termijn van TBS zes maanden heeft belopen (art. 12 lid 1 Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT)). De Minister kan, met inachtneming van art. 11 lid 2 BVT, deze termijn telkens met drie maanden verlengen (art. 12 lid 2 BVT). De totale duur van de TBS met verpleging is maximaal vier jaar, tenzij de TBS is opgelegd ter zake van een misdrijf dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de lichamelijke integriteit (art. 38e lid 1 Sr). Het vonnis geeft onder opgaaf van redenen aan of hiervan sprake is (art. 359 lid 7 Sv). Ten aanzien van TBS met verpleging geldt niet de bepaling dat de TBS maximaal negen jaar kan belopen (art. 38e lid 2 Sr).
Met het vervallen van art. 38j lid 2 Sr is na voorwaardelijke beëindiging van de verpleging, verlenging van de TBS met telkens een of twee jaren mogelijk (art. 38j Sr).
3. TBS met voorwaarden
Indien de rechter niet een bevel tot tbs met verpleging als bedoeld in art. 37b Sr geeft, stelt hij ter bescherming van de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van goederen, voorwaarden betreffende het gedrag van de ter beschikking gestelde (art. 38 lid 1 Sr). Voorwaarden kunnen slechts worden gesteld, indien de tbs'er zich bereid heeft verklaard tot naleving (art. 38 lid 6 Sr). De inhoud van de voorwaarden wordt vermeld in art. 38a Sr. Op vordering van het OM of de ter beschikking gestelde, kan de rechter de voorwaarden wijzigen, aanvullen of opheffen (art. 38b Sr).
De regelgeving met betrekking tot de invulling en uitvoering van de voorwaarden vindt nadere uitwerking in art. 62 van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden. Wordt de voorwaarde niet nageleefd of is de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar, dan kan de rechter, op vordering van het OM, alsnog TBS met verpleging bevelen (art. 38c Sr).
Indien TBS met voorwaarden met een vrijheidsstraf wordt gecombineerd, is het maximum van de vrijheidsstraf vijf jaar (art. 38 lid 3 Sr). Is de opgelegde vrijheidsstraf meer dan drie jaar, dan wordt in de uitspraak tevens de aard van de zorgverlening vastgesteld (art. 38 lid 4 Sr). Zo nodig worden voorafgaand aan het ontslag uit detentie opnieuw voorwaarden vastgesteld (art. 38 lid 5 Sr).
Uit de strekking van artikel 38 Sr blijkt dat de tenuitvoerlegging van de TBS met voorwaarden niet tijdens de detentie kan geschieden. De rechter kan op vordering van het OM of ambtshalve bevelen dat de TBS met voorwaarden dadelijk uitvoerbaar is (art. 38 lid 7 Sr). De terbeschikkingstelling geldt voor de tijd van twee jaar en kan telkens met één of twee jaar worden verlengd (art. 38d lid 2 Sr). Voor TBS met voorwaarden geldt art. 38e lid 2 Sr: de terbeschikkingstelling met voorwaarden gaat de periode van negen jaar niet te boven (art. 38e lid 2 Sr). Zoals hiervoor gezegd, kan alsnog TBS met verpleging worden bevolen, in dat geval is de mogelijkheid tot verlenging op grond van art. 38e lid jo. 3 Sr onbeperkt.
4. (Voorwaardelijke) beëindiging
Bij de beslissing tot verlenging van de TBS met verpleging, kan de rechter de TBS voorwaardelijk beëindigen (art. 38g lid 1 Sr). In dat geval stelt de rechter voorwaarden betreffende het gedrag (art. 38g lid 2 Sr). "Voorwaardelijke beëindiging bij de vordering tot verlenging" klinkt als een behoorlijke contradictie; bedoeld wordt dat de TBS met verpleging onder begeleiding zal verlopen. De enkele verlenging van de TBS, gevolgd door het aflopen van de terbeschikkingstelling, is evenals het van rechtswege aflopen van de termijn wanneer géén verlenging is bevolen, te abrupt.
Wordt de voorwaarde niet nageleefd of is de veiligheid van anderen of goederen in gevaar, dan kan de rechter een last tot hervatting van de TBS met verpleging geven (art. 38k Sr). Indien het proefverlof ten minste twaalf maanden heeft voortgeduurd, zonder dat in deze periode de TBS is verlengd, kan de rechter de verpleging voorwaardelijk beëindigen (art. 38h lid 1 Sr). In het geval van voorwaardelijke beëindiging van de verpleging kan de TBS telkens met een of twee jaar worden verlengd (art. 38j Sr). De beperking die voordien op grond van lid 2 van art. 38j Sr bestond, is vervallen. De beëindiging van de TBS vindt plaats nadat de verpleging minimaal een jaar voorwaardelijk beëindigd is geweest (art. 509t lid 2 Sv).
5. De Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT)
Het doel van de TBS wordt genoemd in art. 2 Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden: de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende straf of maatregel in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden wordt zoveel mogelijk dienstbaar gemaakt aan de behandeling van de veroordeelde en de voorbereiding op diens terugkeer naar de maatschappij. Bij het verlenen van vrijheden aan de TBS'er wordt rekening gehouden met de veiligheid van de samenleving en de belangen van slachtoffers en nabestaanden (art. 2 lid 1 BVT). Verpleegden worden aan geen andere beperkingen onderworpen dan die welke in het belang van de handhaving van de orde of veiligheid in de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden nodig zijn (art. 2 lid 2 BVT).
Bij de plaatsing in de inrichting worden de bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de TBS'er en de aard van de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de ter beschikking gestelde in de overwegingen betrokken (art. 11 lid 2 onder a en b BVT). Uitgangspunt is dat de TBS'er binnen een termijn van zes maanden geplaatst zal worden in een inrichting, maar de plaatsingstermijn kan door de minister steeds met drie maanden worden verlengd (art. 12 leden 1 en 2 BVT). Wordt binnen de zesmaandentermijn géén beslissing genomen, dan geldt alsnog dat de termijn wordt verlengd volgens het tweede lid (art. 12 lid 3 BVT).
5.1 Huisregels en melding voorvallen in de inrichting
Het hoofd van de inrichting is verantwoordelijk voor het opstellen van de huisregels en het instrueren van het personeel (art. 7 BVT), het melden van ongeoorloofde afwezigheid van de TBS'er en bijzondere voorvallen aan de minister (art. 7a BVT) en het opstellen van codes ter signalering en melding van huiselijk geweld en kindermishandeling (art. 7b BVT).
De minister is verantwoordelijk voor het toezicht op de verpleging van ter beschikking gestelden (art. 8 BVT). De minister wijst de ambtenaren aan die met de controle zijn belast en te allen tijde toegang hebben tot de inrichting. In een daartoe bestemd register worden de aantekeningen van voorvallen (art. 509o lid 2 onder 2 Sv) bijgehouden (art. 8 lid 3 BVT). De minister stelt bovendien een commissie van toezicht in, die is belast met het toezicht op de uitvoering van de behandeling en verpleging van ter beschikking gestelden en door de verplegers gemelde grieven (art. 10 BVT).
5.2 Verpleging en behandeling
Het hoofd van de inrichting draagt zorg voor het zo spoedig mogelijk (binnen drie maanden na binnenkomst van de TBS'er) opstellen van het verpleeg- en behandelplan (art. 16 lid 1 BVT). Behandeling is gericht op het wegnemen van het gevaar dat door de geestelijke stoornis van de verpleegde wordt veroorzaakt, zodanig dat de terbeschikkingstelling kan worden beëindigd. De behandeling kan bestaan uit het wegnemen van het gevaar en het behandelen van de stoornis (art. 16 lid 2 BVT.
5.2.1 Behandeling tegen de wil van de ter beschikking gestelde
Behandeling kan in beginsel niet plaatsvinden, indien de verpleegde (dan wel curator, voogd/ouders of mentor, art. 16 lid 4 BVT) zich tegen behandeling verzet (art. 16a BVT). Niettemin kan de behandeling als uiterste middel aan de TBS'er worden opgelegd, voor zover het aannemelijk is dat het gevaar dat door de stoornis wordt veroorzaakt, niet kan worden weggenomen (art. 16b onder a BVT). Behandeling tegen de wil van de TBS'er is ook mogelijk, indien het hoofd van de inrichting daartoe een besluit, onderworpen aan het oordeel van een arts, heeft genomen (art. 16b onder b BVT).
De dwangbehandeling ingevolge art. 16b onder a BVT vindt slechts plaats na een schriftelijke beslissing van het hoofd van de inrichting, met termijnstelling (art. 16c lid 1 BVT). De beslissing wordt voorzien van een verklaring van een psychiater die de verpleegde heeft onderzocht, maar die niet bij de behandeling van de TBS'er betrokken was (art. 16c lid 2 BVT). De dwangbehandeling duurt maximaal drie maanden (art. 16c lid 4 BVT), maar kan verlengd worden bij schriftelijke beslissing door het hoofd van de inrichting (art. 16c lid 5 BVT). De beslissing wordt gemeld aan de Commissie van Toezicht (art. 16c lid 4 BVT). Bij AMvB wordt de invulling van de toepassing van de dwangmaatregelen bepaald. In ieder geval worden regels gesteld betreffende de melding en registratie van de dwangbehandeling, alsmede de taak van de behandelend arts (art. 16c lid 7 BVT).
De verpleegde heeft recht op een periodieke evaluatie, die ten minste eenmaal per jaar plaatsvindt en in ieder geval tijdig voor de opmaking van een advies als bedoeld in art. 509o lid 2 onder 1 Sv (art. 18 BVT). De verpleegde heeft recht op kennisneming van het hem betreffende dossier. De kennisneming van bepaalde gegevens mag hem worden onthouden, voor zover dit noodzakelijk is ter afwending van ernstig gevaar voor de handhaving van de orde in de inrichting en ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van anderen (art. 20 BVT). De inzage in het dossier kan worden beperkt tot de verstrekking van een samenvatting door het hoofd van de inrichting (art. 20 lid 3 BVT).
5.3 Toepassing van geweld
Het grondwettelijke recht op onaantastbaarheid van het lichaam van de TBS'er kan worden beperkt (art. 21 BVT), in overeenstemming met de clausule in art. 15 van de Grondwet. Het hoofd van de inrichting is bij binnenkomst, voorafgaand aan en na afloop van bezoek van de TBS'er bevoegd om onderzoek aan zijn lichaam en kleding te onderzoeken (art. 23 BVT). Voorwerpen die zonder hulpmiddel uit de lichaamsholten kunnen worden verwijderd, vallen onder de bevoegdheid, niettegenstaande dat de lichaamsopeningen alleen uitwendig worden beschouwd. Onderzoek in het lichaam wordt uitgevoerd door een arts of een verpleegkundige in opdracht van de art. (art. 25 BVT).
Het hoofd van de inrichting kan de verpleegde verplichten tot het gedogen van een geneeskundige behandeling, indien dit naar het oordeel van de arts noodzakelijk is ter afwending van gevaar (art. 26 lid 1 BVT). Voor een ingreep in het lichaam, anders dan de geneeskundige behandeling als bedoeld in art. 26, is toestemming van de verpleegde nodig (art. 28 lid 2 BVT). Het advies van een onafhankelijke arts dient te worden ingewonnen door de arts die in opdracht van de inrichting de ingreep uit zal voeren (art. 28 lid 3 BVT).
De verpleegde kan worden gesepareerd (art. 34 BVT), waarbij de verpleegde tijdens de separatie door mechanisme middelen ten hoogste vierentwintig uren in zijn bewegingsvrijheid wordt beperkt (art. 27 lid 1 BVT). Het hoofd van de inrichting mag tegen de verpleegde geweld gebruiken. Van het toegepaste geweld wordt schriftelijk melding gemaakt (art. 30 lid 3 BVT).
5.4 Beperking van vrijheden en separatie
Buiten twijfel wordt gesteld dat de bewegingsvrijheid van verpleegden per inrichting en per afdeling kan verschillen (art. 31 lid 1 BVT). Behoudens separatie, intensieve zorg of een disciplinaire maatregel, heeft de verpleegde recht op minimaal vier uren per dag contact met medeverpleegden (art. 31 lid 2 BVT).
Als de veiligheid van de inrichting, de bescherming van de maatschappij en de afwending van ernstig gevaar voor de gezondheid van de verpleegde dit vergen, kan de verpleegde op een afdeling voor intensieve zorg worden geplaatst (art. 32 lid 1 BVT). Binnen zes maanden dient te worden geëvalueerd of voortzetting van de intensieve zorg nodig is (art. 32 lid 2 BVT). De verpleegde op de afdeling voor intensieve zorg heeft recht op minimaal tweemaal per dag een half uur contact met medeverpleegden (art. 32 lid 3 BVT).
Met het oog op de belangen, genoemd in art. 32 lid 1 BVT, kan het hoofd van de inrichting besluiten om de verpleegde af te zonderen of te separeren. Duurt de separatie langer dan vierentwintig uren, dan worden de aan de inrichting verbonden arts en de Commissie van Toezicht onverwijld van de separatie in kennis gebracht (art. 34 lid 5 BVT). De verpleegde kan dag en nacht onder cameratoezicht worden gesteld (art. 34a BVT). Daarbij wordt het advies van de voor de behandeling verantwoordelijke psychiater of een aan de inrichting verbonden arts ingewonnen.
5.4.1 Toezicht op post, bezoek en telefoonverkeer
De verpleegde heeft het recht om brieven en poststukken te verzenden en ontvangen (art. 35 lid 1 BVT). Zoveel mogelijk in de aanwezigheid van de verpleegde, kan de post door het hoofd van de inrichting worden geopend om de aanwezigheid van voorwerpen te onderzoeken (art. 35 lid 2 BVT), met dien verstande dat voor vrijwillig opgenomen verpleegden toestemming door de kantonrechter is vereist. Met het oog op de bescherming van de maatschappij, de veiligheid in de inrichting en de bescherming van de rechten van slachtoffers kan voor een periode van telkens ten hoogste vier weken, toezicht worden gehouden op de verzending en ontvangst van poststukken (art. 35 lid 3 onder a-e BVT). Indien dit noodzakelijk is, wordt de verzending en ontvangst van poststukken geweigerd (art. 35 lid 5 BVT).
Het recht op minimaal een uur per week ontvangen van bezoek kan worden ingeperkt met het oog op de belangen, genoemd in art. 35 lid 3 BVT; zo kan telkens voor een periode van vier weken bezoek worden geweigerd (art. 37 lid 3 BVT) en toezicht worden gehouden, bijvoorbeeld in de vorm van het afluisteren of opnemen van gesprekken. Van de aard en reden van het toezicht moet tevoren aan de verpleegde melding worden gedaan (art. 37 lid 4 BVT).
Ook het telefoonverkeer van de verpleegde met personen buiten de inrichting kan, met het oog op de belangen genoemd in art. 35 lid 3 BVT, aan toezicht en weigering worden onderworpen (art. 38 leden 2 en 3 BVT).
5.4.2 Uitbreiding van vrijheden onder voorwaarden
Het hoofd van de inrichting kan aan de verpleegde onder voorwaarden meer vrijheden toekennen (art. 31 lid 4 BVT). Een voorwaarde kan bestaan uit het verrichten van betaald gevangeniswerk (art. 46 lid 2 BVT). De uitbreiding van de vrijheden brengen verplichte deelname aan activiteiten of arbeid mee (art. 46 lid 1 onder a BVT). Ook bij voorwaardelijk verlof of voorwaardelijk proefverlof (art. 50 lid 2 resp. art. 51 lid 2 BVT) kan de verpleegde worden verplicht tot verrichting van arbeid buiten de inrichting (art. 46 lid 3 BVT).
6 Bemiddeling, beklag en beroep
6.1 Bemiddeling en voor beklag vatbare beslissingen
Uit de plaatsing van artikel 55 BVT blijkt dat aan bemiddeling de voorkeur wordt gegeven, indien de verpleegde het oneens is met de bejegening door het hoofd van de inrichting. Gedragingen van personeelsleden hebben te gelden als gedragingen van het hoofd van de inrichting, die de verantwoordelijkheid ter zake draagt. Bij beslissingen die vatbaar zijn voor beklag, wordt de verpleegde door de Commissie van Toezicht gewezen op de mogelijkheid van beklag (art. 55 lid 5 BVT), dit ter voorkoming van het onbenut laten verstrijken van de termijn waarbinnen beklag moet worden gedaan.
De verpleegde kan op grond van art. 56 lid 1 BVT bij de Beklagcommissie beklag doen over de beslissing tot oplegging van een disciplinaire straf (art. 49 BVT), de plaatsing of voortzetting van de behandeling op een afdeling voor intensieve zorg (art. 32 leden 1 en 2 BVT), de beperking van briefcontact, telefonisch contact, bezoek en contact met de pers (art. 35 t/m 39 BVT) en de weigering om een kind in de inrichting op te voeden (art. 47 BVT). De verpleegde kan voorts beklag doen over de intrekking van verlof als bedoeld in art. 50 lid 3 BVT (indien het verlof meer dan een week heeft geduurd) en over de intrekking van proefverlof als bedoeld in art. 51 lid 3 BVT (art. 56 lid 2 BVT). De door het hoofd van de inrichting betrachte zorgplicht is niet vatbaar voor beklag (art. 56 lid 4 BVT).
De beklagmogelijkheden in het geval van beperking tot de afdeling, separatie en afzondering zijn gebonden aan de in art. 57 leden 1-3 BVT genoemde termijnen. Over de beslissing tot verlenging van de separatie of afzondering op de voet van art. 34 BVT kan dadelijk beklag worden gedaan (art. 57 lid 5 BVT), evenals over de toepassing van cameratoezicht op grond van art. 34a BVT (art. 57 lid 6 BVT).
6.2. Klachtenprocedure
De beklagcommissie wordt gevormd uit de Commissie van Toezicht die aan de instelling is verbonden (art. 59 BVT). Tenzij het beklag aanstonds kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond wordt geacht, stelt de beklagcommissie de klager en het hoofd van de inrichting in de gelegenheid om mondeling opmerkingen te maken (art. 61 lid 1 BVT). Het horen kan afzonderlijk geschieden, waarbij de klager en het hoofd van de inrichting vooraf in de gelegenheid worden gesteld om vragen op te geven. De klager heeft recht op bijstand door een advocaat (art. 62 BVT).
Indien een bemiddelingsprocedure nog niet is afgesloten of de commissie van oordeel is dat het klaagschrift zich leent voor bemiddeling, kan de behandeling van het klaagschrift voor onbepaalde tijd worden uitgesteld (art. 63 BVT).
6.2.1 Schorsing van de tenuitvoerlegging van beslissingen
Hangende de uitspraak op het klaagschrift, kan de voorzitter van de beroepscommissie op verzoek van de klager en na het horen van het hoofd van de inrichting, de tenuitvoerlegging van de aangevochten beslissing geheel of gedeeltelijk schorsen (art. 64 BVT).
6.2.2 Beslissing en uitspraak door de beklagcommissie; belangenafweging
De beklagcommissie doet binnen vier weken vanaf de datum van ontvangst van het klaagschrift of vanaf de datum waarop een bemiddelingsprocedure is afgesloten, uitspraak (art. 65 lid 1 BVT). De gemotiveerde uitspraak bevat een vermelding van de mogelijkheid tot het instellen van beroep bij de beroepscommissie en de wijze waarop en de termijn waarbinnen dit moet worden gedaan, alsmede de mogelijkheid van het doen van een verzoek aan de voorzitter van de beroepscommissie om hangende de uitspraak op het beroepschrift, de tenuitvoerlegging van de uitspraak van de beklagcommissie te schorsen (art. 65 lid 3 BVT).
De uitspraak door de geschillencommissie strekt tot gehele of gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring van het beklag, ongegrondverklaring van het beklag of gegrondverklaring van het beklag (art. 66 lid 1 onder a-c BVT).
Indien de beklagcommissie van oordeel is dat de beslissing waarover is geklaagd:
a. in strijd is met een in de inrichting geldend wettelijk voorschrift of een een ieder verbindende bepaling van een in Nederland geldend verdrag (art. 66 lid 2 onder a BVT), dan wel
b. bij afweging van alle belangen, waaronder de veiligheid van de samenleving en de belangen van de slachtoffers en nabestaanden, onredelijk of onbillijk moet worden geacht (art. 66 lid 2 onder b BVT), verklaart zij het beklag gegrond en vernietigt zij de beslissing geheel of gedeeltelijk.
De commissie kan het hoofd van de inrichting opdragen om een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van de uitspraak van de beklagcommissie, bepalen dat de uitspraak van de commissie in de plaats treedt van de vernietigde beslissing of volstaan met gehele of gedeeltelijke vernietiging (art. 66 lid 3 onder a-c BVT). Het hoofd van de inrichting heeft, in het geval van vernietiging van de aangevochten beslissing, de plicht om de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing zoveel mogelijk ongedaan te maken of in overeenstemming te brengen met de beslissing van de beklagcommissie (art. 66 lid 6 BVT). Is het niet mogelijk om de rechtsgevolgen ongedaan te maken, dan stelt de beklagcommissie vast of en in welke vorm aan de klager compensatie wordt geboden (art. 66 lid 7 BVT).
6.3 Beroep tegen de uitspraak van de beklagcommissie
Uiterlijk op de zevende dag na die van de ontvangst van de uitspraak (of de mondelinge mededeling van de uitspraak) kunnen het hoofd van de inrichting en de klager beroep instellen bij de beroepscommissie (art. 67 lid 1 BVT). De beroepscommissie is samengesteld uit een door de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming benoemde commissie (zie art. 1 onder n BVT) van tenminste drie leden of buitengewone leden, bijgestaan door een secretaris (art. 67 lid 2 BVT).
De indiening van het beroepschrift schorst de tenuitvoerlegging van de uitspraak van de beklagcommissie niet. De indiener van het beroepschrift zal dus bij de voorzitter van de beroepscommissie een verzoek tot schorsing in moeten dienen (art. 67 lid 4 BVT). De beroepscommissie doet zo spoedig mogelijk uitspraak.
6.3.1 Beroep tegen beslissingen waartegen geen beklag openstaat
Een ter beschikking gestelde of anderszins verpleegde, kan bij de beroepscommissie beroep instellen tegen beslissingen waartegen géén beklag is opengesteld (art. 69 BVT). Voor beroep vatbare beslissingen zijn onder meer (art. 69 lid 1 onder a-g BVT):
a. plaatsing of overplaatsing overeenkomstig art. 11, 13 en 14 BVT;
b. de verlenging van de termijnen voor plaatsing in de inrichting (art. 12 lid 2 BVT) en observatie in een andere kliniek (art. 13 lid 2 BVT);
c. de intrekking door de minister van de machtiging tot verlof en proefverlof (art. 50 en 51 BVT).
De betrokkenen, het hoofd van de inrichting en de verpleegde, kunnen geen rechtsmiddel aanwenden tegen de uitspraak van de beroepscommissie. Die mogelijkheid komt slechts toe aan de P-G bij de Hoge Raad en wel als hij instelling van cassatie in het belang der wet acht.
7 Rechtsplegingen in verband met de terbeschikkingstelling en de plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis
De (procedurele) rechtspositie van de ter beschikking gestelde is geregeld in Titel IIB, Vierde Boek van het Wetboek van Strafvordering (art. 509f-509x Sv).
Het OM kan, niet eerder dan twee maanden en niet later dan één maand vóór het tijdstip waarop de TBS door tijdsverloop zal eindigen, een vordering indienen tot verlenging van de TBS (art. 509o lid 1 Sv). Wordt de ter beschikking gestelde van overheidswege verpleegd, dan worden bij de vordering tot verlening overgelegd (art. 509o lid 2 Sv):
1. een recent opgemaakt, met redenen omkleed en ondertekend advies van het hoofd van de inrichting;
2. een afschrift van de aantekeningen omtrent de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van de ter beschikking gestelde.
Indien de TBS'er niet van overheidswege wordt verpleegd, wordt bij de vordering overgelegd een recent opgemaakt, met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies van de reclassering en van een psychiater die zelf de ter beschikking gestelde heeft onderzocht (art. 509o lid 3 Sv).
Vordert het OM een verlening waardoor de totale duur van de TBS een periode van zes jaar of een veelvoud van zes jaar te boven gaat, dan legt het bij de vordering over een recent opgemaakt advies van twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, gezamenlijk, dan wel adviezen van ieder van hen afzonderlijk. De gedragsdeskundigen dienen op het ogenblik van het uitbrengen van het advies onafhankelijk te zijn, dus niet te zijn verbonden aan de inrichting waarin de TBS'er wordt verpleegd. Weigert de ter beschikking gestelde zijn medewerking te verlenen, dan vindt het voorgaande geen toepassing (art. 509o lid 4 Sv).
Wordt de vordering tot verlenging van de TBS niet tijdig ingediend conform art. 509o lid 1 Sv, dan is een vordering tot verlenging, ingediend binnen redelijke termijn, toch ontvankelijk, indien er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat de algemene veiligheid verlenging van de TBS vereist (art. 509oa lid 1 Sv). De officier van justitie dient onverwijld een vordering tot voorlopige voortzetting van de TBS in (art. 509oa lid 2 Sv).
De rechtbank beslist binnen twee maanden na de dag waarop de vordering tot verlenging van de TBS is ingediend (art. 509t lid 1 Sv). Indien de rechtbank beslist tot verlenging van de terbeschikkingstelling voor één jaar dan wel twee jaren, kan zij, ambtshalve of op verzoek van het OM of de ter beschikking gestelde, tevens de verpleging van overheidswege voorwaardelijk beëindigen. Beëindiging van de terbeschikkingstelling vindt niet plaats dan nadat de verpleging gedurende ten minste een jaar voorwaardelijk beëindigd is geweest (art. 509t lid 2 Sv).
Wanneer het OM van oordeel is dat toepassing behoort te worden gegeven aan een der bepalingen van de artikelen 38c, 38i of 38k Sr (vordering (hervatting) verpleging), dient het een daartoe strekkende vordering in (art. 509j lid 1 Sv). Het OM kan dan tevens een vordering tot verlenging van de TBS indienen (art. 509m lid 3 Sv). Wanneer ernstige redenen bestaan voor het vermoeden dat hervatting van de verpleging zal worden gelast, kan de aanhouding van de verpleging worden bevolen door de officier van justitie (art. 509i lid 1 Sv). De officier van justitie kan, indien hij de aanhouding noodzakelijk blijft vinden, een vordering tot voorlopige (hervatting van de) verpleging indienen bij de rechter-commissaris (art. 509i lid 3 Sv).
Indien bevel wordt gegeven dat de TBS'er alsnog van overheidswege wordt verpleegd, de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging wordt opgeheven met last tot hervatting van de verpleging, dan wel de verpleging op grond van art. 38la lid 6 Sr wordt hervat, geeft de beslissing de bijzondere redenen aan die hiertoe hebben geleid (art. 509n lid 1 Sv).
7.1 Rechtsmiddelen en rechtsbijstand
De beslissing op de vordering of het verzoek tot toepassing van art. 38b Sr (wijziging voorwaarden TBS), dan wel art. 38i Sr (wijziging voorwaarden bij de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging of voorwaardelijke beëindiging van het proefverlof) is niet aan enig gewoon rechtsmiddel onderworpen (art. 509n lid 2 Sv).
Tegen de beslissing van de rechtbank kunnen de ter beschikking gestelde en het OM binnen veertien dagen beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (art. 509v lid 1 Sv). De beslissing van het gerechtshof is niet vatbaar voor hoger beroep (art. 509x lid 2 Sv).
De TBS'er krijgt een raadsman toegewezen (art. 509k en 509r Sv).
zondag 18 maart 2018
Juridische inbedding van psychiatrische rapportage pro Justitia
Inleiding
De rechter vermoedt dat de verdachte het ten laste gelegde feit mede onder invloed van een geestelijke stoornis heeft begaan. De eventueel toepasbare juridische fictie van de toerekeningsvatbaarheid is géén natuurwetenschappelijk gegeven; de juridische causaliteit is een andere dan de wetenschappelijke causaliteit, als in natuurwetten vervat. De mate van toerekeningsvatbaarheid, zoals die wordt vertaald in een drie- of vijfpuntsschaal, is evenmin wetenschappelijk gefundeerd. Dat neemt niet weg dat de strafrechtelijke toerekening een in het Nederlandse recht aanvaarde constructie is die het fundament vormt voor het opleggen van straf of strafmaat, dan wel een combinatie daarvan. De implicatie van deze rechtspolitieke keuze door de wetgever is dat de rapportage pro Justitia door de psychiatrisch deskundige zo opgesteld dient te worden, opdat de rechter zich een oordeel kan vormen over het vraagstuk van de toerekeningsvatbaarheid. De toerekeningsvatbaarheid werkt door in het format van de rapportage pro Justitia, verschaft door de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVVP), te vinden in de Richtlijnen database en geactualiseerd door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie (NIFP).
Overigens moet onderscheid worden gemaakt tussen de wettelijke bepalingen die strafrechtelijke rapportage pro Justitia vereisen. De ontoerekeningsvatbaarheid, als schulduitsluitingsgrond vervat in art. 39 Sr, vereist causaal verband tussen stoornis en delict. Toepasselijkheid van art. 39 Sr brengt ontslag van alle rechtsvervolging (OVAR) mee, maar géén vrijspraak; slechts in een uitzonderlijk geval wordt geoordeeld dat opzet niet kan worden bewezen omdat de geestelijk gestoorde elk (cognitief) inzicht ontbeert. Daarmee is direct gezegd dat ook de zwaar gestoorde dader een vrijheidsstraf kan worden opgelegd, voor zover de voorbedachte raad uit het delict kan worden geconstrueerd. Art. 39 Sr hangt nauw samen met art. 37 Sr, waarin is bepaald dat de rechter kan gelasten dat degene aan wie een strafbaar feit wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend, in een psychiatrisch ziekenhuis zal worden geplaatst. Ook in deze formulering is het causaliteitsvereiste expliciet vervat.
Bij de terbeschikkingstelling ontbreekt wettelijk gezien het causaliteitsvereiste. Aan de TBS wordt alleen het temporaliteitsvereiste gesteld: art. 37a Sr bepaalt dat de verdachte bij wie tijdens het begaan van het feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, op last van de rechter ter beschikking kan worden gesteld. De oplegging van TBS geschiedt in het kader van de voorkoming van recidive; het verband tussen de stoornis en het recidivegevaar is derhalve wel vereist (HR 9 november 1982, NJ 1983, 268).
Voor het geven van een last tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis of TBS dient de rechter zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines te doen overleggen (art. 37 lid 2 en 37a lid 3 Sr). Primair komt betekenis toe aan de psychiater als geneeskundige, zo blijkt uit het artikel. De rechter is niet verplicht om het advies van de gedragsdeskundige omtrent de toerekenbaarheid te volgen. De wet eist slechts dat de rechter zich heeft getroost zijn beslissing tot stand te doen komen onder voorlichting van de experts. Indien het gedragskundig advies eerder dan een jaar voor aanvang van de terechtzitting is gedagtekend, dan kan de rechter hiervan slechts gebruik maken met instemming van het OM en de verdachte (art. 37 lid 2 laatste volzin Sr). Ontbreekt de instemming door de verdachte, dan nog kunnen gedragskundigen oudere rapportages gebruiken ten behoeve van nieuw onderzoek (HR 19 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2743).
De weigerachtige verdachte: TBS blijft mogelijk
De eis van het multidisciplinair gedragskundig onderzoek geldt niet in het geval van een weigerende observandus (art. 37 lid 3 Sr). Wanneer de betrokkene weigert zijn medewerking te verlenen, wordt over de reden van deze weigering rapport opgemaakt. Anders dan de populaire opvatting staat de weigering door de verdachte om mee te werken aan het gedragskundig onderzoek, niet aan de oplegging van TBS in de weg. De rechter doet zich ingevolge art. 37 lid 3 Sr zoveel mogelijk een ander advies of rapport overleggen, dat hem over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van TBS kan voorlichten en aan de totstandkoming waarvan de verdachte wel bereid is om medewerking te verlenen. Bovendien geldt art. 37a lid 4 Sr onverkort: bij het geven van een last (TBS) neemt de rechter de inhoud van overige adviezen en rapporten die over de persoonlijkheid van de verdachte zijn uitgebracht, alsmede de ernst van het begane feit of antecedenten in aanmerking (art. 37a lid 4 Sr).
In een volgend bericht zal ik ingaan op de inhoud van psychiatrische rapportage pro Justitia. Hieronder schets ik de wettelijke kaders die de inbreng van de gedragsexperts in de strafrechtelijke zaak bepalen.
1.1 Algemene bepalingen
De definities die betrekking hebben op de deskundige in algemene zin, zijn te vinden onder Titel IIIC Boek 1 Sv (art. 51i-51m Sv). De psychiatrisch deskundige wordt benoemd met een opdracht tot het geven van informatie over of het doen van onderzoek op het terrein, waarvan hij specifieke of bijzondere kennis bezit (art. 51i lid 1 Sv). Onder deze kennis wordt in het kader van de bewijsaanlevering ook wetenschap verstaan in de zin van art. 343 en 344 lid 1 onder 4 Sv. Aan de deskundige wordt opgedragen naar waarheid, volledig en naar het beste inzicht verslag uit te brengen (art. 51i lid 3 Sv). Ieder die tot deskundige is benoemd, is tegenover de rechter verplicht om de opgedragen diensten te bewijzen (art. 51j lid 1 Sv).
Wordt een deskundige benoemd die niet in het landelijk openbaar register van gerechtelijke deskundigen (NRGD) is opgenomen, dan dient te worden gemotiveerd op grond waarvan hij als deskundige wordt aangemerkt (art. 227 jo art. 51k lid 2 Sv). De kwaliteit van de inhoud van de strafrechtelijke rapportage wordt bewaakt door art. 51l lid 1 Sv, waarin is bepaald dat 'de deskundige aan zijn opdrachtgever een met redenen omkleed verslag uitbrengt. Hij geeft daarbij aan, welke methode is toegepast, in welke mate deze methode en de resultaten daarvan betrouwbaar kunnen worden geacht en welke bekwaamheid hij heeft bij de toepassing (art. 51l lid 1 Sv). Ten overvloede wordt benadrukt dat de deskundige verklaart het verslag te hebben opgesteld naar waarheid, volledig en gebaseerd op wat zijn wetenschap en kennis hem leren omtrent het aan zijn oordeel onderworpene (art. 51l lid 3 Sv).
1.2 Rechten van de verdachte
De officier van justitie kan ambtshalve of op verzoek van de verdachte, een deskundige die is opgenomen in het NRGD benoemen (art. 150 Sv). De verdachte heeft het recht om door de officier van justitie geïnformeerd te worden over de aan de deskundige verleende opdracht; tevens kan de verdachte verzoeken tot het doen van aanvullend onderzoek (art. 150a lid 1 Sv). Naar aanleiding van de uitslag van het rapport kan de verdachte binnen twee weken na kennisgeving, om een tegenonderzoek verzoeken; daarbij geeft hij aan, welke deskundige een aan het eerste onderzoek gelijkwaardig tegenonderzoek zou moeten uitvoeren (art. 150a lid 3 Sv). Weigert de officier van justitie een verzoek van de verdachte tot benoeming van een deskundige of tot het doen verrichten van contra-expertise, dan dient hij deze weigering te motiveren (art. 150b lid 1 Sv). Binnen twee weken na deze weigering kan de verdachte de rechter-commissaris verzoeken tot de benoeming van een deskundige over te gaan (art. 150b lid 2 Sv). Let op het verschil in rechtsbescherming van de verdachte op grond van art. 150 e.v. Sv in vergelijking met overige bepalingen. Dat heeft ermee te maken dat de officier van justitie beperkte bevoegdheden heeft. Titel IIIC van Boek 1 Sv is wel van toepassing, maar de deskundigenbepalingen van art. 227-236 Sv zijn niet van toepassing op de bevoegdheden van de OvJ.
De R-C beschikt over een breed scala aan bevoegdheden en dat komt tot uitdrukking in de mogelijkheden voor verdachte. Het recht van de verdachte op tegenonderzoek wordt onder meer bestreken door de artikelen 176 en 227 leden 1 en 2. De verdachte aan wie van de opdracht aan de deskundige tot strafrechtelijk onderzoek is kennisgegeven, is bevoegd om een deskundige aan te wijzen, die het recht heeft om bij het onderzoek van de deskundige aanwezig te zijn en daarbij aanwijzingen te geven en opmerkingen te maken (art. 228 lid 4 Sv).
De verdachte ontvangt een kopie van het rapport (art. 230 lid 1 Sv). Na uitbreng van het verslag van de deskundige, is de verdachte bevoegd om een deskundige aan te wijzen die de rapportage controleert (art. 230 lid 2 Sv). Naar aanleiding van het rapport kan de verdachte de R-C verzoeken om nader onderzoek op te dragen aan een of meer deskundigen (art. 231 lid 1 Sv).
De rechter-commissaris kan, onverminderd art. 591 Sv, beslissen dat een deskundige die op verzoek van de verdachte onderzoek heeft uitgevoerd dat in het belang van het onderzoek is gebleken, vergoed wordt uit 's rijks kas (art. 51j lid 4 Sv).
1.3 Onbevoegdheid en beperkingen van de officier van justitie
De OvJ kan slechts een deskundige benoemen die is opgenomen in het NRGD (art. 150 i.v.m. 51k lid 1 Sv). Het tweede lid van art. 51k Sv is derhalve niet van toepassing op de benoeming van deskundigen door de OvJ. De OvJ ontbeert de mogelijkheid om deskundigen te beëdigen (vgl. art. 216 en 216a lid 3 Sv). De officier van justitie is niet bevoegd om het bevel tot overplaatsing van de voorlopig gehechte ten behoeve van klinische observatie te gelasten; dit bevel kan slechts worden gegeven door de rechter-commissaris (art. 196 Sv) of zittingsrechter (art. 317 Sv; art. 509g Sv).
1.4 De deskundige als getuige-deskundige
Op het onderzoek ter terechtzitting zijn de bepalingen inzake getuigen en hun verklaringen, ook van toepassing ten aanzien van deskundigen en hun verklaringen (art. 299 Sv).
1.5 Wanneer is wel en wanneer geen (multidisciplinaire) rapportage vereist?
De oplegging van opname in een psychiatrisch ziekenhuis (art. 37 Sr) of de terbeschikkingstelling (art. 37a Sr) vereist multidisciplinaire rapportage door gedragskundigen (art. 37 lid 2 jo. 37a lid 3 Sr). Het OM kan verlenging van TBS vorderen. Indien de ter beschikking gestelde niet van overheidswege wordt verpleegd, wordt bij de vordering tot verlenging van de TBS overgelegd, rapportage van de reclassering en de psychiater die zelf de ter beschikking gestelde heeft onderzocht (art. 509o lid 3 Sv). Vordert het OM een verlenging van de TBS waardoor de totale duur van de TBS een periode van zes jaar of een veelvoud van zes jaar te boven gaat, dan geldt het vereiste van de multidisciplinaire rapportage van ten minste twee gedragskundigen, waaronder een psychiater, die niet aan de inrichting zijn verbonden waar de ter beschikking gestelde wordt verpleegd (art. 509o lid 4 Sv).
Plaatsing in een inrichting voor jeugdigen wordt voorafgegaan door rapportage door ten minste twee gedragskundigen, waarvan één psychiater dient te zijn (art. 77s lid 2 Sr). Weigert de jeugdige verdachte mee te werken aan het gedragskundig onderzoek, dan geldt op grond van art. 77s lid 5 Sr hetzelfde als ten aanzien van de weigerende meerderjarige observandus (art. 37 lid 3 Sr in het geval van TBS; art. 38m lid 5 Sr in het geval van isd). Niet onvermeld mag blijven dat de Maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige wordt opgelegd na voorafgaand advies van de Raad voor de Kinderbescherming, dat wordt ondersteund door ten minste één gedragskundige (art. 77w lid 2 Sr).
De maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (isd) kan slechts worden opgelegd na overlegging van een rapport, maar de wet stelt niet het vereiste van multidisciplinaire gedragskundige rapportage (art. 38m lid 4 Sr). Voor OVAR op grond van ontoerekeningsvatbaarheid (art. 39 Sr) is géén rapportage vereist; onder toepassing van de voorwaardelijke veroordeling (art. 14a Sr) kan de verplichting tot psychiatrische behandeling worden opgelegd, zonder voorafgaand gedragskundig onderzoek (art. 14c lid 2 onder 11 Sr). Oplegging van psychiatrische interventie is dus een discretionaire bevoegdheid van de rechter. Uiteindelijk is niet de gedragskundige, maar de jurist aan het woord.
De rechter vermoedt dat de verdachte het ten laste gelegde feit mede onder invloed van een geestelijke stoornis heeft begaan. De eventueel toepasbare juridische fictie van de toerekeningsvatbaarheid is géén natuurwetenschappelijk gegeven; de juridische causaliteit is een andere dan de wetenschappelijke causaliteit, als in natuurwetten vervat. De mate van toerekeningsvatbaarheid, zoals die wordt vertaald in een drie- of vijfpuntsschaal, is evenmin wetenschappelijk gefundeerd. Dat neemt niet weg dat de strafrechtelijke toerekening een in het Nederlandse recht aanvaarde constructie is die het fundament vormt voor het opleggen van straf of strafmaat, dan wel een combinatie daarvan. De implicatie van deze rechtspolitieke keuze door de wetgever is dat de rapportage pro Justitia door de psychiatrisch deskundige zo opgesteld dient te worden, opdat de rechter zich een oordeel kan vormen over het vraagstuk van de toerekeningsvatbaarheid. De toerekeningsvatbaarheid werkt door in het format van de rapportage pro Justitia, verschaft door de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVVP), te vinden in de Richtlijnen database en geactualiseerd door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie (NIFP).
Overigens moet onderscheid worden gemaakt tussen de wettelijke bepalingen die strafrechtelijke rapportage pro Justitia vereisen. De ontoerekeningsvatbaarheid, als schulduitsluitingsgrond vervat in art. 39 Sr, vereist causaal verband tussen stoornis en delict. Toepasselijkheid van art. 39 Sr brengt ontslag van alle rechtsvervolging (OVAR) mee, maar géén vrijspraak; slechts in een uitzonderlijk geval wordt geoordeeld dat opzet niet kan worden bewezen omdat de geestelijk gestoorde elk (cognitief) inzicht ontbeert. Daarmee is direct gezegd dat ook de zwaar gestoorde dader een vrijheidsstraf kan worden opgelegd, voor zover de voorbedachte raad uit het delict kan worden geconstrueerd. Art. 39 Sr hangt nauw samen met art. 37 Sr, waarin is bepaald dat de rechter kan gelasten dat degene aan wie een strafbaar feit wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend, in een psychiatrisch ziekenhuis zal worden geplaatst. Ook in deze formulering is het causaliteitsvereiste expliciet vervat.
Bij de terbeschikkingstelling ontbreekt wettelijk gezien het causaliteitsvereiste. Aan de TBS wordt alleen het temporaliteitsvereiste gesteld: art. 37a Sr bepaalt dat de verdachte bij wie tijdens het begaan van het feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, op last van de rechter ter beschikking kan worden gesteld. De oplegging van TBS geschiedt in het kader van de voorkoming van recidive; het verband tussen de stoornis en het recidivegevaar is derhalve wel vereist (HR 9 november 1982, NJ 1983, 268).
Voor het geven van een last tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis of TBS dient de rechter zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines te doen overleggen (art. 37 lid 2 en 37a lid 3 Sr). Primair komt betekenis toe aan de psychiater als geneeskundige, zo blijkt uit het artikel. De rechter is niet verplicht om het advies van de gedragsdeskundige omtrent de toerekenbaarheid te volgen. De wet eist slechts dat de rechter zich heeft getroost zijn beslissing tot stand te doen komen onder voorlichting van de experts. Indien het gedragskundig advies eerder dan een jaar voor aanvang van de terechtzitting is gedagtekend, dan kan de rechter hiervan slechts gebruik maken met instemming van het OM en de verdachte (art. 37 lid 2 laatste volzin Sr). Ontbreekt de instemming door de verdachte, dan nog kunnen gedragskundigen oudere rapportages gebruiken ten behoeve van nieuw onderzoek (HR 19 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2743).
De weigerachtige verdachte: TBS blijft mogelijk
De eis van het multidisciplinair gedragskundig onderzoek geldt niet in het geval van een weigerende observandus (art. 37 lid 3 Sr). Wanneer de betrokkene weigert zijn medewerking te verlenen, wordt over de reden van deze weigering rapport opgemaakt. Anders dan de populaire opvatting staat de weigering door de verdachte om mee te werken aan het gedragskundig onderzoek, niet aan de oplegging van TBS in de weg. De rechter doet zich ingevolge art. 37 lid 3 Sr zoveel mogelijk een ander advies of rapport overleggen, dat hem over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van TBS kan voorlichten en aan de totstandkoming waarvan de verdachte wel bereid is om medewerking te verlenen. Bovendien geldt art. 37a lid 4 Sr onverkort: bij het geven van een last (TBS) neemt de rechter de inhoud van overige adviezen en rapporten die over de persoonlijkheid van de verdachte zijn uitgebracht, alsmede de ernst van het begane feit of antecedenten in aanmerking (art. 37a lid 4 Sr).
In een volgend bericht zal ik ingaan op de inhoud van psychiatrische rapportage pro Justitia. Hieronder schets ik de wettelijke kaders die de inbreng van de gedragsexperts in de strafrechtelijke zaak bepalen.
1.1 Algemene bepalingen
De definities die betrekking hebben op de deskundige in algemene zin, zijn te vinden onder Titel IIIC Boek 1 Sv (art. 51i-51m Sv). De psychiatrisch deskundige wordt benoemd met een opdracht tot het geven van informatie over of het doen van onderzoek op het terrein, waarvan hij specifieke of bijzondere kennis bezit (art. 51i lid 1 Sv). Onder deze kennis wordt in het kader van de bewijsaanlevering ook wetenschap verstaan in de zin van art. 343 en 344 lid 1 onder 4 Sv. Aan de deskundige wordt opgedragen naar waarheid, volledig en naar het beste inzicht verslag uit te brengen (art. 51i lid 3 Sv). Ieder die tot deskundige is benoemd, is tegenover de rechter verplicht om de opgedragen diensten te bewijzen (art. 51j lid 1 Sv).
Wordt een deskundige benoemd die niet in het landelijk openbaar register van gerechtelijke deskundigen (NRGD) is opgenomen, dan dient te worden gemotiveerd op grond waarvan hij als deskundige wordt aangemerkt (art. 227 jo art. 51k lid 2 Sv). De kwaliteit van de inhoud van de strafrechtelijke rapportage wordt bewaakt door art. 51l lid 1 Sv, waarin is bepaald dat 'de deskundige aan zijn opdrachtgever een met redenen omkleed verslag uitbrengt. Hij geeft daarbij aan, welke methode is toegepast, in welke mate deze methode en de resultaten daarvan betrouwbaar kunnen worden geacht en welke bekwaamheid hij heeft bij de toepassing (art. 51l lid 1 Sv). Ten overvloede wordt benadrukt dat de deskundige verklaart het verslag te hebben opgesteld naar waarheid, volledig en gebaseerd op wat zijn wetenschap en kennis hem leren omtrent het aan zijn oordeel onderworpene (art. 51l lid 3 Sv).
1.2 Rechten van de verdachte
De officier van justitie kan ambtshalve of op verzoek van de verdachte, een deskundige die is opgenomen in het NRGD benoemen (art. 150 Sv). De verdachte heeft het recht om door de officier van justitie geïnformeerd te worden over de aan de deskundige verleende opdracht; tevens kan de verdachte verzoeken tot het doen van aanvullend onderzoek (art. 150a lid 1 Sv). Naar aanleiding van de uitslag van het rapport kan de verdachte binnen twee weken na kennisgeving, om een tegenonderzoek verzoeken; daarbij geeft hij aan, welke deskundige een aan het eerste onderzoek gelijkwaardig tegenonderzoek zou moeten uitvoeren (art. 150a lid 3 Sv). Weigert de officier van justitie een verzoek van de verdachte tot benoeming van een deskundige of tot het doen verrichten van contra-expertise, dan dient hij deze weigering te motiveren (art. 150b lid 1 Sv). Binnen twee weken na deze weigering kan de verdachte de rechter-commissaris verzoeken tot de benoeming van een deskundige over te gaan (art. 150b lid 2 Sv). Let op het verschil in rechtsbescherming van de verdachte op grond van art. 150 e.v. Sv in vergelijking met overige bepalingen. Dat heeft ermee te maken dat de officier van justitie beperkte bevoegdheden heeft. Titel IIIC van Boek 1 Sv is wel van toepassing, maar de deskundigenbepalingen van art. 227-236 Sv zijn niet van toepassing op de bevoegdheden van de OvJ.
De R-C beschikt over een breed scala aan bevoegdheden en dat komt tot uitdrukking in de mogelijkheden voor verdachte. Het recht van de verdachte op tegenonderzoek wordt onder meer bestreken door de artikelen 176 en 227 leden 1 en 2. De verdachte aan wie van de opdracht aan de deskundige tot strafrechtelijk onderzoek is kennisgegeven, is bevoegd om een deskundige aan te wijzen, die het recht heeft om bij het onderzoek van de deskundige aanwezig te zijn en daarbij aanwijzingen te geven en opmerkingen te maken (art. 228 lid 4 Sv).
De verdachte ontvangt een kopie van het rapport (art. 230 lid 1 Sv). Na uitbreng van het verslag van de deskundige, is de verdachte bevoegd om een deskundige aan te wijzen die de rapportage controleert (art. 230 lid 2 Sv). Naar aanleiding van het rapport kan de verdachte de R-C verzoeken om nader onderzoek op te dragen aan een of meer deskundigen (art. 231 lid 1 Sv).
De rechter-commissaris kan, onverminderd art. 591 Sv, beslissen dat een deskundige die op verzoek van de verdachte onderzoek heeft uitgevoerd dat in het belang van het onderzoek is gebleken, vergoed wordt uit 's rijks kas (art. 51j lid 4 Sv).
1.3 Onbevoegdheid en beperkingen van de officier van justitie
De OvJ kan slechts een deskundige benoemen die is opgenomen in het NRGD (art. 150 i.v.m. 51k lid 1 Sv). Het tweede lid van art. 51k Sv is derhalve niet van toepassing op de benoeming van deskundigen door de OvJ. De OvJ ontbeert de mogelijkheid om deskundigen te beëdigen (vgl. art. 216 en 216a lid 3 Sv). De officier van justitie is niet bevoegd om het bevel tot overplaatsing van de voorlopig gehechte ten behoeve van klinische observatie te gelasten; dit bevel kan slechts worden gegeven door de rechter-commissaris (art. 196 Sv) of zittingsrechter (art. 317 Sv; art. 509g Sv).
1.4 De deskundige als getuige-deskundige
Op het onderzoek ter terechtzitting zijn de bepalingen inzake getuigen en hun verklaringen, ook van toepassing ten aanzien van deskundigen en hun verklaringen (art. 299 Sv).
1.5 Wanneer is wel en wanneer geen (multidisciplinaire) rapportage vereist?
De oplegging van opname in een psychiatrisch ziekenhuis (art. 37 Sr) of de terbeschikkingstelling (art. 37a Sr) vereist multidisciplinaire rapportage door gedragskundigen (art. 37 lid 2 jo. 37a lid 3 Sr). Het OM kan verlenging van TBS vorderen. Indien de ter beschikking gestelde niet van overheidswege wordt verpleegd, wordt bij de vordering tot verlenging van de TBS overgelegd, rapportage van de reclassering en de psychiater die zelf de ter beschikking gestelde heeft onderzocht (art. 509o lid 3 Sv). Vordert het OM een verlenging van de TBS waardoor de totale duur van de TBS een periode van zes jaar of een veelvoud van zes jaar te boven gaat, dan geldt het vereiste van de multidisciplinaire rapportage van ten minste twee gedragskundigen, waaronder een psychiater, die niet aan de inrichting zijn verbonden waar de ter beschikking gestelde wordt verpleegd (art. 509o lid 4 Sv).
Plaatsing in een inrichting voor jeugdigen wordt voorafgegaan door rapportage door ten minste twee gedragskundigen, waarvan één psychiater dient te zijn (art. 77s lid 2 Sr). Weigert de jeugdige verdachte mee te werken aan het gedragskundig onderzoek, dan geldt op grond van art. 77s lid 5 Sr hetzelfde als ten aanzien van de weigerende meerderjarige observandus (art. 37 lid 3 Sr in het geval van TBS; art. 38m lid 5 Sr in het geval van isd). Niet onvermeld mag blijven dat de Maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige wordt opgelegd na voorafgaand advies van de Raad voor de Kinderbescherming, dat wordt ondersteund door ten minste één gedragskundige (art. 77w lid 2 Sr).
De maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (isd) kan slechts worden opgelegd na overlegging van een rapport, maar de wet stelt niet het vereiste van multidisciplinaire gedragskundige rapportage (art. 38m lid 4 Sr). Voor OVAR op grond van ontoerekeningsvatbaarheid (art. 39 Sr) is géén rapportage vereist; onder toepassing van de voorwaardelijke veroordeling (art. 14a Sr) kan de verplichting tot psychiatrische behandeling worden opgelegd, zonder voorafgaand gedragskundig onderzoek (art. 14c lid 2 onder 11 Sr). Oplegging van psychiatrische interventie is dus een discretionaire bevoegdheid van de rechter. Uiteindelijk is niet de gedragskundige, maar de jurist aan het woord.
dinsdag 13 maart 2018
Psychopathologie: klinische visies op schizofrenie en interactie met psychofarmaca
Forensische relevantie schizofrenie en psychosen
De systematische meta-analyse van Douglas et al. (2009) rapporteert een toename van 49-68% risico op geweld. Een vergelijking met de referentiegroep van personen zonder psychische stoornis levert het beeld op dat psychose het risico op geweld met 268% verhoogt.
Prevalentie
Uit een dossieranalyse onder de TBS-populatie blijkt dat schizofrenie of een andere psychotische stoornis een van de meest voorkomende classificaties op As I van DSM-IV is (Ch. van Nieuwenhuizen e.a. 2011). In een statistisch onderzoek onder Duitse en Nederlandse forensisch gedetineerden, opgenomen in een kliniek met een hoog beveiligingsniveau, waren 111 van de 308 forensisch psychiatrische patiënten gediagnosticeerd met een psychotische stoornis, waarvan 53% de diagnose schizofrenie betrof. De psychotische stoornis NAO betrof 27% van de patiëntenpopulatie (Nijman, Cima & Merkelbach, 2003).
Symptoombeschrijving
De patiëntenpopulatie met schizofrenie vertoont onder meer de volgende kenmerken: zelfoverschatting, grootheidswaanzin, obsessief denken en bizar handelen (godsdienstwaanzin, paranoïde gedrag, ritueel handelen) paralytische dementie (zoek in de wetenschappelijke database op "frontotemporale dementie", M.B.), delusies, slecht beoordelingsvermogen, gebrek aan zelfevaluatie en excessieve/ abnormale myosis. Het klinisch-neurologisch beeld is dat de motorische coördinatie is geaffecteerd; bij schizofrene participanten wordt het gebrek aan soepel verlopende oogbewegingen geconstateerd (zie Torrey et al, 1994; bevestigend is het onderzoek van Avila et al, 2006).
De positieve symptomen, acquisitief, zijn aan de psychose gerelateerde verschijnselen: hallucinaties, delusies, desorganisatie in denken en spraak en het vertoon van bizar gedrag.
Negatieve symptomen duiden op het verlies van normale functies, of het gebrek daaraan, gelieerd aan de emotionele disregulatie (gebrek aan emotionele expressie, apathische gezichtsuitdrukking, anhedonia) en verminderde motivatie (alogia en avolitie, ziekte-inherent).
Epidemiologie
Verhoogd risico onder:
* migranten;
* stedelingen;
* cannabisgebruikers (correlatie DRD2 en AKT1, zie http://www.nature.com/articles/npjschz201525)
Predispositie: neurobiologische factoren
Erfelijkheid: 40-80% monozygote tweelingen, 17% broers/zussen, 17% dizygote tweelingen, 13% kinderen;
Genetische factoren neurale organisatie: DISC1, BDNF, AKT1, NRG1 (abnormaliteit dendronale ontwikkeling (spines));
Aanvang: adolescentie, correlatie met volgroeiing frontale cortex;
Cerebrale differentiatie
Verschil in structuur en functionaliteit corpus callosum;
Corticale abnormaliteit: verlies tot 4% per jaar van substantia grisea (MRI: zie vnl. temporaal, frontaal en pariëtaal) bij adolescenten;
Ventriculaire abnormaliteit, vergroting. Algehele hersenvolume niet geaffecteerd bij expressie van DISC1; ventriculi cerebri ten koste van cerebrum;
Reductie prefrontale synaptische densiteit;
Hypofrontaliteit: gereduceerde metabolische activiteit (evaluatie: Minzenberg, 2009)
Dopamine-hypothese
Suppressie van positieve symptomen door dopamine-antagonisten (chlorpromazine/ haloperidol, 1950). Blokkade van de D2-receptor. Toepassing van amfetaminen: vertoon van positieve symptomen bij accumulatie van dopamine in synaptische transmissie bevestigt dopamine-hypothese.
Contra-indicaties:
Tijdsspanne effect blokkade dopaminereceptoren (uren) en verdwijnen positieve symptomen (weken);
Atypische antipsychotica: clozapine blokkeert 5-HT25-receptoren. Typische en atypische antipsychotica zijn gelijkelijk effectief (vgl. Jones et al, 2006).
Toediening clozapine kan de exocytose van dopamine in de frontale cortex doen toenemen, waarbij de symptomen van schizofrenie juist worden gereduceerd;
Supplementair L-dopa: reductie symptomen schizofrenie.
Bronnen
Mechanisms underlying psychosis and antipsychotic treatment response in schizophrenia ( in vivo, blokkade striatale D2/D3-receptoren) & "Dopamine dynamics during {...} clozapine compared with haloperidol".
Zoeken via Pubmed advanced, vrij te downloaden voor studenten en medewerkers Erasmus MC via de medische bibliotheek.
Zoektermen toegepast in PubMed: "violence", "psychosis", "schizophrenia", "triggers", "prediction".
De systematische meta-analyse van Douglas et al. (2009) rapporteert een toename van 49-68% risico op geweld. Een vergelijking met de referentiegroep van personen zonder psychische stoornis levert het beeld op dat psychose het risico op geweld met 268% verhoogt.
Prevalentie
Uit een dossieranalyse onder de TBS-populatie blijkt dat schizofrenie of een andere psychotische stoornis een van de meest voorkomende classificaties op As I van DSM-IV is (Ch. van Nieuwenhuizen e.a. 2011). In een statistisch onderzoek onder Duitse en Nederlandse forensisch gedetineerden, opgenomen in een kliniek met een hoog beveiligingsniveau, waren 111 van de 308 forensisch psychiatrische patiënten gediagnosticeerd met een psychotische stoornis, waarvan 53% de diagnose schizofrenie betrof. De psychotische stoornis NAO betrof 27% van de patiëntenpopulatie (Nijman, Cima & Merkelbach, 2003).
Symptoombeschrijving
De patiëntenpopulatie met schizofrenie vertoont onder meer de volgende kenmerken: zelfoverschatting, grootheidswaanzin, obsessief denken en bizar handelen (godsdienstwaanzin, paranoïde gedrag, ritueel handelen) paralytische dementie (zoek in de wetenschappelijke database op "frontotemporale dementie", M.B.), delusies, slecht beoordelingsvermogen, gebrek aan zelfevaluatie en excessieve/ abnormale myosis. Het klinisch-neurologisch beeld is dat de motorische coördinatie is geaffecteerd; bij schizofrene participanten wordt het gebrek aan soepel verlopende oogbewegingen geconstateerd (zie Torrey et al, 1994; bevestigend is het onderzoek van Avila et al, 2006).
De positieve symptomen, acquisitief, zijn aan de psychose gerelateerde verschijnselen: hallucinaties, delusies, desorganisatie in denken en spraak en het vertoon van bizar gedrag.
Negatieve symptomen duiden op het verlies van normale functies, of het gebrek daaraan, gelieerd aan de emotionele disregulatie (gebrek aan emotionele expressie, apathische gezichtsuitdrukking, anhedonia) en verminderde motivatie (alogia en avolitie, ziekte-inherent).
Epidemiologie
Verhoogd risico onder:
* migranten;
* stedelingen;
* cannabisgebruikers (correlatie DRD2 en AKT1, zie http://www.nature.com/articles/npjschz201525)
Predispositie: neurobiologische factoren
Erfelijkheid: 40-80% monozygote tweelingen, 17% broers/zussen, 17% dizygote tweelingen, 13% kinderen;
Genetische factoren neurale organisatie: DISC1, BDNF, AKT1, NRG1 (abnormaliteit dendronale ontwikkeling (spines));
Aanvang: adolescentie, correlatie met volgroeiing frontale cortex;
Cerebrale differentiatie
Verschil in structuur en functionaliteit corpus callosum;
Corticale abnormaliteit: verlies tot 4% per jaar van substantia grisea (MRI: zie vnl. temporaal, frontaal en pariëtaal) bij adolescenten;
Ventriculaire abnormaliteit, vergroting. Algehele hersenvolume niet geaffecteerd bij expressie van DISC1; ventriculi cerebri ten koste van cerebrum;
Reductie prefrontale synaptische densiteit;
Hypofrontaliteit: gereduceerde metabolische activiteit (evaluatie: Minzenberg, 2009)
Dopamine-hypothese
Suppressie van positieve symptomen door dopamine-antagonisten (chlorpromazine/ haloperidol, 1950). Blokkade van de D2-receptor. Toepassing van amfetaminen: vertoon van positieve symptomen bij accumulatie van dopamine in synaptische transmissie bevestigt dopamine-hypothese.
Contra-indicaties:
Tijdsspanne effect blokkade dopaminereceptoren (uren) en verdwijnen positieve symptomen (weken);
Atypische antipsychotica: clozapine blokkeert 5-HT25-receptoren. Typische en atypische antipsychotica zijn gelijkelijk effectief (vgl. Jones et al, 2006).
Toediening clozapine kan de exocytose van dopamine in de frontale cortex doen toenemen, waarbij de symptomen van schizofrenie juist worden gereduceerd;
Supplementair L-dopa: reductie symptomen schizofrenie.
Bronnen
Mechanisms underlying psychosis and antipsychotic treatment response in schizophrenia ( in vivo, blokkade striatale D2/D3-receptoren) & "Dopamine dynamics during {...} clozapine compared with haloperidol".
Zoeken via Pubmed advanced, vrij te downloaden voor studenten en medewerkers Erasmus MC via de medische bibliotheek.
Zoektermen toegepast in PubMed: "violence", "psychosis", "schizophrenia", "triggers", "prediction".
maandag 12 maart 2018
De relevantie van het DSM-classificatiesysteem voor de forensische psychiatrie; status mentalis
DSM-5: géén diagnostisch middel
De DSM, Diagnostic and Statistical Manual of Psychiatric Disorders, is, anders dan de titel doet vermoeden, geen diagnostisch instrument in eigenlijke zin, maar een classificatiesysteem. Bij wijze van concessie rubriceert de DSM een zo groot mogelijke hoeveelheid diagnosen waaromtrent globaal genomen consensus bestaat, maar die consensus is voor een deel cultuurgebonden. De grootste bezwaren tegen en serieuze beperkingen bij het hanteren van de DSM als diagnostisch middel hebben betrekking op wetenschappelijke validiteit, generaliseerbaarheid en falsifieerbaarheid. De opneming van psychische stoornissen "NAO" of "Not Otherwise Specified" en psychische stoornissen die grote overlap vertonen met andere stoornissen, zoals "Borderline Personality Disorder", levert een ambivalentie op die afbreuk doet aan de betrouwbaarheid van het middel.
De DSM gaat uit van protoypen. Anders dan het psychiatrisch onderzoek op individueel niveau, kan de statistische DSM géén informatie opleveren over oorzaken en de aanpak van de oorzaken van een psychische stoornis die wordt gepresenteerd. Relevant is in dit kader de invloed van de zorgverzekeraar op het handelen van de psychiater. Artsen zien zich gedwongen om tijdens het eerste of opvolgende contact met de patiënt een (voorlopige) diagnose te stellen, zelfs al laat een adequate diagnose zich niet op grond van een momentopname vaststellen. Bij onduidelijkheid wordt bij voorkeur dan ook gekozen voor het "NAO", thans onder DSM-5 "Other Specified...Disorder" en "Unspecified...Disorder".
In de DSM (zowel DSM-IV als opvolger DSM-5) is overigens vermelding gemaakt van de ongeschiktheid van het middel ten behoeve van de praktijk van de forensische psychiatrie, met het oog op de hiervoor aangehaalde beperking dat een classificatiesysteem geen relevantie heeft voor de beoordeling van het individuele geval en de oorzaken van het klinische beeld.
Het karakter van de DSM brengt mee dat het classificatiesysteem niet als psychopathologie geldt.
Daarmee is niet gezegd dat de DSM geen goed hulpmiddel zou zijn bij het stellen van een diagnose. De DSM heeft gezorgd voor een systematische indeling van de stoornissen op grond van objectieve kenmerken, waarbij het aanbrengen van nuances goed mogelijk is. Bovendien verdwijnt de betekenis van de assen onder DSM-IV niet, nu BooG mede gebaseerd is op de classificatie die statistisch gezien beproefd is. Het voorbehoud is dat empirische methoden dienen te worden aangevuld met onderzoeksmethoden op het individuele niveau, zodat een meerdimensionaal beeld van de individuele forensisch patiënt kan worden gevormd.
1. Kort overzicht van de thans verlaten assen (DSM-IV)
As I Klinische stoornis; andere aandoeningen die een reden tot zorg kunnen zijn
(codering 799.9 "Diagnose uitgesteld" niet toegestaan op As I)
("Geen diagnose aanwezig" wel toegelaten op As I)
Pervasieve ontwikkelingsstoornissen, aandachtstekortstoornissen en overige stoornissen in de kindertijd;
Delirium, dementie, amnestistische en andere cognitieve stoornissen;
Middelengebruikafhankelijke stoornissen;
Schizofrenie en andere psychotische stoornissen;
Stemmingsstoornissen;
Angststoornissen;
Somatoforme stoornissen;
Nagebootste stoornissen;
Dissociatieve stoornissen;
Seksuele en genderidentiteitsstoornissen;
Stoornissen in de impulscontrole;
Andere aandoeningen die een reden tot zorg kunnen vormen
As II Persoonlijkheidsstoornissen en mentale retardatie (zwakbegaafdheid)
(codering 799.9 toegestaan, behoeft aanvulling)
Cluster A
Paranoïde persoonlijkheidsstoornis;
Schizoïde persoonlijkheidsstoornis;
Schizotypische persoonlijkheidsstoornis;
Cluster B
Antisociale persoonlijkheidsstoornis;
Borderline persoonlijkheidsstoornis;
Theatrale persoonlijkheidsstoornis;
Narcisme;
Cluster C
Ontwijkende persoonlijkheidsstoornis;
Afhankelijke persoonlijkheidsstoornis;
Obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis;
NAO
As III Somatische klachten die mogelijk verband houden met psychische stoornis
(Geen of geen relevante diagnose op As3)
(As3 enkelvoudig)
(As3 complex)
Alleen registratie indien directe relatie met As I of As II
As IV Psychosociale factoren en omgevingsfactoren
As V Global Assessment of Functioning Score (GAF 1-100)
Vervolgens kan slechts een diagnose op As I of As II als primaire diagnose worden geselecteerd. De Nederlandse Zorgautoriteit verplicht de arts om een diagnose te stellen, onder de motivering dat de primaire diagnose de belangrijkste reden voor behandeling is. De codes "799.9" en "V71.09" mogen niet als primaire diagnoses worden vermeld. Mentale retardatie kan niet als primaire diagnose worden geregistreerd.
Het verdient vermelding dat factoren die op As IV kunnen worden genoteerd, maar die van een dergelijke relevantie zijn dat zij bijzondere aandacht verdienen in het kader van de primaire diagnose, bij voorkeur op As I worden genoteerd.
2. Status mentalis
De onderzoeksmethoden (anamnese, exploratie en observatie) worden gecombineerd om een zo volledig mogelijk beeld van de ziekte van de patiënt vast te stellen; vanouds wordt een driedeling gemaakt in cognitief-intellectuele functies, affectieve functies en conatieve functies (Trias psychica).
2.1 Systematiek diagnose en classificatie
De systematiek van diagnose en classificatie in de psychiatrie, bestaat uit symptomen (1), syndroomdiagnose (2), structuurdiagnose (3) en classificatie (4).
2.2 Hiërarchie psychiatrische syndromen
De syndromen worden als volgt gerangschikt:
1. Cognitieve stoornissen (organisch);
2. Psychotische stoornissen (psychotisch);
3. Affectstoornissen (psychotisch-neurotisch);
4. Angst en dwang (neurotisch);
5. Stress- en aanpassingsstoornissen (neurotisch);
6. Somatoforme stoornissen (neurotisch);
7. Conatieve stoornissen (neurotisch);
8. Persoonlijkheids- en ontwikkelingsstoornissen (psychotisch-neurotisch).
2.3 Structuurdiagnose
In de fase van de structuurdiagnose, wordt op grond van neurobiologische en psychosociale factoren, de causaliteit van de psychiatrische ziekte onderzocht, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen:
1. Predisponerende factoren;
2. Luxerende factoren;
3. Onderhoudende factoren.
3. De afweermechanismen van de psychiatrisch patiënt
Om het psychiatrisch lijden aan te kunnen of om psychiatrische problematiek tegenover de buitenwereld te ontkennen, maken psychiatrisch patiënten veelal gebruik van afweermechanismen. De patiënt kan pogen om de arts te misleiden door de ernst van de stoornis te bagatelliseren en het dagelijks leven en de omgang met andere mensen positiever voor te stellen dan in de praktijk het geval is; het vergt een kundig psychiater om daar doorheen te prikken.
Algemeen erkende psychische afweermechanismen zijn:
1. Psychotische afweermechanismen (immature afweermechanismen)
a. Projectie van wanen op situaties of op andere personen. Eigen psychiatrische kenmerken worden toegeschreven aan een andere persoon. Het gebruik van dit mechanisme is problematisch voor de leefomgeving en de directe sociale kring van de psychiatrisch patiënt, omdat de patiënt intensieve "haatcampagnes" kan voeren tegen een willekeurig doelwit;
b. Ontkenning van het psychisch lijden;
2. Isolatie van het affect;
3. Altruïsme.
Een gedeelte van de patiëntenpopulatie neigt ernaar te handelen uit zogenaamde "naastenliefde", terwijl er in werkelijkheid puur vanuit de eigen problematiek wordt gehandeld. De patiënt vereenzelvigt zich met de doelgroep waarvoor hij zich inzet of hij heeft behoefte aan erkenning en waardering;
4. Fantasie.
Bij pseudologia fantastica is de leugenaar (pseudoloog) zich bewust van de onwaarheden die hij of zij verspreidt. Een net van verzinselen wordt ingezet om de werkelijkheid te verdoezelen. Het immature afweermechanisme van de fantasie komt vaak mede tot uiting in sterke religieuze overtuigingen;
5. Introjectie en identificatie.
De psychiatrisch patiënt identificeert zich met personen om de eigen onvermogens te compenseren. Andere personen kunnen worden gemobiliseerd, omdat de psychiatrisch patiënt de eigen ziektesymptomen in de ander herkent (niet te verwarren met folie à deux of de geïnduceerde waan, zoals beschreven in DSM-IV);
6. Idealisering.
Aan andere personen worden overdreven positieve eigenschappen toegeschreven, personen of situaties kunnen worden verheerlijkt;
7. Ongedaanmaking.
Religieuze rituelen, zoals boetedoening, kunnen worden ingezet als methode om het psychisch lijden te ontkennen;
8. Loochening;
9. Dissociëren;
10. Verschuiving.
Er wordt een onderwerp gekozen om de psychiatrische problematiek te "verplaatsen". Het fenomeen projectie doet zich vaak voor bij personen met schizofrenie en overige psychotische stoornissen, waaronder de psychotische depressie.
Let erop dat afweermechanismen op zichzelf nooit een diagnose op kunnen leveren, maar dat typische afweermechanismen wel degelijk indicatief kunnen zijn voor de onderliggende psychiatrische aandoening. De fase van de structuurdiagnose leent zich uiteraard voor een uitgebreid onderzoek naar het causaal verband tussen diverse factoren en de status mentalis.
De DSM, Diagnostic and Statistical Manual of Psychiatric Disorders, is, anders dan de titel doet vermoeden, geen diagnostisch instrument in eigenlijke zin, maar een classificatiesysteem. Bij wijze van concessie rubriceert de DSM een zo groot mogelijke hoeveelheid diagnosen waaromtrent globaal genomen consensus bestaat, maar die consensus is voor een deel cultuurgebonden. De grootste bezwaren tegen en serieuze beperkingen bij het hanteren van de DSM als diagnostisch middel hebben betrekking op wetenschappelijke validiteit, generaliseerbaarheid en falsifieerbaarheid. De opneming van psychische stoornissen "NAO" of "Not Otherwise Specified" en psychische stoornissen die grote overlap vertonen met andere stoornissen, zoals "Borderline Personality Disorder", levert een ambivalentie op die afbreuk doet aan de betrouwbaarheid van het middel.
De DSM gaat uit van protoypen. Anders dan het psychiatrisch onderzoek op individueel niveau, kan de statistische DSM géén informatie opleveren over oorzaken en de aanpak van de oorzaken van een psychische stoornis die wordt gepresenteerd. Relevant is in dit kader de invloed van de zorgverzekeraar op het handelen van de psychiater. Artsen zien zich gedwongen om tijdens het eerste of opvolgende contact met de patiënt een (voorlopige) diagnose te stellen, zelfs al laat een adequate diagnose zich niet op grond van een momentopname vaststellen. Bij onduidelijkheid wordt bij voorkeur dan ook gekozen voor het "NAO", thans onder DSM-5 "Other Specified...Disorder" en "Unspecified...Disorder".
In de DSM (zowel DSM-IV als opvolger DSM-5) is overigens vermelding gemaakt van de ongeschiktheid van het middel ten behoeve van de praktijk van de forensische psychiatrie, met het oog op de hiervoor aangehaalde beperking dat een classificatiesysteem geen relevantie heeft voor de beoordeling van het individuele geval en de oorzaken van het klinische beeld.
Het karakter van de DSM brengt mee dat het classificatiesysteem niet als psychopathologie geldt.
Daarmee is niet gezegd dat de DSM geen goed hulpmiddel zou zijn bij het stellen van een diagnose. De DSM heeft gezorgd voor een systematische indeling van de stoornissen op grond van objectieve kenmerken, waarbij het aanbrengen van nuances goed mogelijk is. Bovendien verdwijnt de betekenis van de assen onder DSM-IV niet, nu BooG mede gebaseerd is op de classificatie die statistisch gezien beproefd is. Het voorbehoud is dat empirische methoden dienen te worden aangevuld met onderzoeksmethoden op het individuele niveau, zodat een meerdimensionaal beeld van de individuele forensisch patiënt kan worden gevormd.
1. Kort overzicht van de thans verlaten assen (DSM-IV)
As I Klinische stoornis; andere aandoeningen die een reden tot zorg kunnen zijn
(codering 799.9 "Diagnose uitgesteld" niet toegestaan op As I)
("Geen diagnose aanwezig" wel toegelaten op As I)
Pervasieve ontwikkelingsstoornissen, aandachtstekortstoornissen en overige stoornissen in de kindertijd;
Delirium, dementie, amnestistische en andere cognitieve stoornissen;
Middelengebruikafhankelijke stoornissen;
Schizofrenie en andere psychotische stoornissen;
Stemmingsstoornissen;
Angststoornissen;
Somatoforme stoornissen;
Nagebootste stoornissen;
Dissociatieve stoornissen;
Seksuele en genderidentiteitsstoornissen;
Stoornissen in de impulscontrole;
Andere aandoeningen die een reden tot zorg kunnen vormen
As II Persoonlijkheidsstoornissen en mentale retardatie (zwakbegaafdheid)
(codering 799.9 toegestaan, behoeft aanvulling)
Cluster A
Paranoïde persoonlijkheidsstoornis;
Schizoïde persoonlijkheidsstoornis;
Schizotypische persoonlijkheidsstoornis;
Cluster B
Antisociale persoonlijkheidsstoornis;
Borderline persoonlijkheidsstoornis;
Theatrale persoonlijkheidsstoornis;
Narcisme;
Cluster C
Ontwijkende persoonlijkheidsstoornis;
Afhankelijke persoonlijkheidsstoornis;
Obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis;
NAO
As III Somatische klachten die mogelijk verband houden met psychische stoornis
(Geen of geen relevante diagnose op As3)
(As3 enkelvoudig)
(As3 complex)
Alleen registratie indien directe relatie met As I of As II
As IV Psychosociale factoren en omgevingsfactoren
As V Global Assessment of Functioning Score (GAF 1-100)
Vervolgens kan slechts een diagnose op As I of As II als primaire diagnose worden geselecteerd. De Nederlandse Zorgautoriteit verplicht de arts om een diagnose te stellen, onder de motivering dat de primaire diagnose de belangrijkste reden voor behandeling is. De codes "799.9" en "V71.09" mogen niet als primaire diagnoses worden vermeld. Mentale retardatie kan niet als primaire diagnose worden geregistreerd.
Het verdient vermelding dat factoren die op As IV kunnen worden genoteerd, maar die van een dergelijke relevantie zijn dat zij bijzondere aandacht verdienen in het kader van de primaire diagnose, bij voorkeur op As I worden genoteerd.
2. Status mentalis
De onderzoeksmethoden (anamnese, exploratie en observatie) worden gecombineerd om een zo volledig mogelijk beeld van de ziekte van de patiënt vast te stellen; vanouds wordt een driedeling gemaakt in cognitief-intellectuele functies, affectieve functies en conatieve functies (Trias psychica).
2.1 Systematiek diagnose en classificatie
De systematiek van diagnose en classificatie in de psychiatrie, bestaat uit symptomen (1), syndroomdiagnose (2), structuurdiagnose (3) en classificatie (4).
2.2 Hiërarchie psychiatrische syndromen
De syndromen worden als volgt gerangschikt:
1. Cognitieve stoornissen (organisch);
2. Psychotische stoornissen (psychotisch);
3. Affectstoornissen (psychotisch-neurotisch);
4. Angst en dwang (neurotisch);
5. Stress- en aanpassingsstoornissen (neurotisch);
6. Somatoforme stoornissen (neurotisch);
7. Conatieve stoornissen (neurotisch);
8. Persoonlijkheids- en ontwikkelingsstoornissen (psychotisch-neurotisch).
2.3 Structuurdiagnose
In de fase van de structuurdiagnose, wordt op grond van neurobiologische en psychosociale factoren, de causaliteit van de psychiatrische ziekte onderzocht, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen:
1. Predisponerende factoren;
2. Luxerende factoren;
3. Onderhoudende factoren.
3. De afweermechanismen van de psychiatrisch patiënt
Om het psychiatrisch lijden aan te kunnen of om psychiatrische problematiek tegenover de buitenwereld te ontkennen, maken psychiatrisch patiënten veelal gebruik van afweermechanismen. De patiënt kan pogen om de arts te misleiden door de ernst van de stoornis te bagatelliseren en het dagelijks leven en de omgang met andere mensen positiever voor te stellen dan in de praktijk het geval is; het vergt een kundig psychiater om daar doorheen te prikken.
Algemeen erkende psychische afweermechanismen zijn:
1. Psychotische afweermechanismen (immature afweermechanismen)
a. Projectie van wanen op situaties of op andere personen. Eigen psychiatrische kenmerken worden toegeschreven aan een andere persoon. Het gebruik van dit mechanisme is problematisch voor de leefomgeving en de directe sociale kring van de psychiatrisch patiënt, omdat de patiënt intensieve "haatcampagnes" kan voeren tegen een willekeurig doelwit;
b. Ontkenning van het psychisch lijden;
2. Isolatie van het affect;
3. Altruïsme.
Een gedeelte van de patiëntenpopulatie neigt ernaar te handelen uit zogenaamde "naastenliefde", terwijl er in werkelijkheid puur vanuit de eigen problematiek wordt gehandeld. De patiënt vereenzelvigt zich met de doelgroep waarvoor hij zich inzet of hij heeft behoefte aan erkenning en waardering;
4. Fantasie.
Bij pseudologia fantastica is de leugenaar (pseudoloog) zich bewust van de onwaarheden die hij of zij verspreidt. Een net van verzinselen wordt ingezet om de werkelijkheid te verdoezelen. Het immature afweermechanisme van de fantasie komt vaak mede tot uiting in sterke religieuze overtuigingen;
5. Introjectie en identificatie.
De psychiatrisch patiënt identificeert zich met personen om de eigen onvermogens te compenseren. Andere personen kunnen worden gemobiliseerd, omdat de psychiatrisch patiënt de eigen ziektesymptomen in de ander herkent (niet te verwarren met folie à deux of de geïnduceerde waan, zoals beschreven in DSM-IV);
6. Idealisering.
Aan andere personen worden overdreven positieve eigenschappen toegeschreven, personen of situaties kunnen worden verheerlijkt;
7. Ongedaanmaking.
Religieuze rituelen, zoals boetedoening, kunnen worden ingezet als methode om het psychisch lijden te ontkennen;
8. Loochening;
9. Dissociëren;
10. Verschuiving.
Er wordt een onderwerp gekozen om de psychiatrische problematiek te "verplaatsen". Het fenomeen projectie doet zich vaak voor bij personen met schizofrenie en overige psychotische stoornissen, waaronder de psychotische depressie.
Let erop dat afweermechanismen op zichzelf nooit een diagnose op kunnen leveren, maar dat typische afweermechanismen wel degelijk indicatief kunnen zijn voor de onderliggende psychiatrische aandoening. De fase van de structuurdiagnose leent zich uiteraard voor een uitgebreid onderzoek naar het causaal verband tussen diverse factoren en de status mentalis.
Abonneren op:
Posts (Atom)