zaterdag 21 mei 2016

Het recht op een WW-uitkering II: berekening van de duur

In de formule van het per 1 juli 2015 vervallen art. 45 WW, was het dagloon 1/261 van het bruto jaarloon. Deze formule wordt herhaald in art. 1b en 14 lid 2 WW. Een kalendermaand arbeid staat gelijk aan 21,75 dagen, zie art. 1b lid 2 WW.

Dat het betalen van premie voor de werknemersverzekering direct is gekoppeld aan het maximumdagloon van de WW-uitkering, blijkt uit art. 17 Wet financiering sociale verzekeringen. Zoals gezegd, sluit het niet afdragen van de premie het recht op een uitkering niet uit. Let in dit verband wel op de wettelijke maximering van het dagloon. Verdiende de werknemer boven dit inkomensplafond, dan is de uitkering minder evenredig aan het laatstverdiende loon.

Feitelijk en fictief arbeidsverleden
Art. 42 lid 4 WW (oud) maakt onderscheid tussen het feitelijk (sub a-b) en fictief arbeidsverleden (sub c). 
Het feitelijk arbeidsverleden ziet op het aantal kalenderjaren vanaf en met inbegrip van 2013 tot en met het kalenderjaar onmiddellijk voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de eerste dag van de werkloosheid is gelegen én waarin de werknemer over min. 208 uren loon heeft ontvangen (sub a); daarbij wordt opgeteld het aantal jaren vanaf en met inbegrip van 1998 tot en met 2013, waarover de werknemer minimaal over 52 dagen per kalenderjaar loon heeft ontvangen (sub b).

Het fictief arbeidsverleden heeft betrekking op het aantal kalenderjaren vanaf en met inbegrip van het kalenderjaar waarin de werknemer 18 werd, tot aan het jaar 1998 (sub c).

Is de werknemer in 2000 in dienst getreden en in 2014 werkloos geworden, dan tellen de kalenderjaren 2000 tot en met 2013 mee voor het feitelijk dienstverband.
Fictieve constructies leveren voor de leek een ietwat onwerkelijke situatie op: hoewel de werknemer pas in 2000 in dienst is getreden, worden de jaren vanaf het kalenderjaar waarin hij zijn achttiende levensjaar bereikte, tot en met het jaar 1997, meegerekend voor het fictief arbeidsverleden.

In het nieuwe artikel 42 WW zijn genoemde bepalingen te vinden in lid 6. 

Artikel 42 WW ( januari 2016 )
Had de werkloze op grond van art. 42 lid 2 (sub b) WW in de regeling van vóór januari 2016 maximaal recht op 38 maanden uitkering, krachtens het vernieuwde art. 42 lid 1 WW, bedraagt de uitkeringsduur maximaal 24 maanden.
 
De beperkte maximumduur van 24 maanden wordt niet abrupt toegepast. Het overgangsrecht in art. 42d WW geldt tot 1 april 2019. Dat houdt voor de werkloze in dat:

- De uitkeringsduur één maand per kalenderjaar beloopt per kalenderjaar, over een periode van 10 kalenderjaren (dus 10 maanden uitkering per 10 arbeidsjaren);
- Voor zover het arbeidsverleden de tien kalenderjaren overstijgt, per jaar arbeidsverleden de uitkering 0,5 maand bedraagt;
- Let op lid 2 sub b onder 2.

Nadere lezing van art. 42d WW leert ons het volgende. Is de eerste dag van de werkloosheid gelegen op of ná 1 januari 2016 én is het arbeidsverleden in kalenderjaren meer dan 24, dan geldt:

Uitkeringsduur = (A) aantal kalenderjaren opgebouwd arbeidsverleden per 01-01-2016, met een maximum van 38 - (B) aantal kalenderkwartalen met ingang van 01-01-2016 tot en met het kalenderkwartaal waarin de eerste werkloosheidsdag is gelegen.

Een simpele rekensom: tussen 1 januari 2016 en 1 april 2019 zitten 13 kwartalen, het veertiende kwartaal vangt immers aan op 1 april 2019. De duur van de WW-uitkering neemt dus lineair af tot het maximum van 24 maanden per 1 april 2019 is bereikt.