dinsdag 21 januari 2020

Wijziging Participatiewet: tref wettelijke maatregelen ter preventie van verdringing van reguliere arbeid

4.3 Verdringing voorkomen bij ‘additionele werkzaamheden gericht op arbeidsinschakeling’
Het is niet vanzelfsprekend dat de zogenaamde ‘onbeloonde additionele werkzaamheden, gericht op arbeidsinschakeling’ als bedoeld in art. 10a lid 2 Participatiewet, niet tot verdringing van reguliere betaalde arbeid leiden. Aan de gemeente gelieerde besloten vennootschappen kunnen overeenkomsten sluiten met ondernemingen, waarbij uitkeringsgerechtigden onder het mom van ‘re-integratie’ of het ‘verrichten van werkzaamheden gericht op het opdoen van arbeidsritme’ binnen ondernemingen te werk worden gesteld. 

Van verdringing is sprake, wanneer de werkzaamheden niet daadwerkelijk additioneel zijn, terwijl de productiviteit van de gratis arbeidskracht (de uitkeringsgerechtigde) niet wezenlijk verschilt van de productiviteit van de betaalde arbeidskracht en cumulatief opgelegde re-integratietrajecten/activiteiten voor het opdoen van arbeidsritme de toegang tot betaalde arbeid binnen dezelfde onderneming verhinderen.[1]
 
Subtiele aanwijzingen kunnen op verdringing duiden. Zo kan de onderneming alle externe sollicitaties afstoten, terwijl de vacatures voor betaalde arbeid binnen de betreffende onderneming via openbare bronnen nog te traceren zijn, omdat deze recentelijk werden uitgegeven. De onderneming kan zelfs alle externe communicatie afweren om contact met sollicitanten te vermijden. Uitkeringsgerechtigden die binnen de onderneming onbetaald werk verrichten, kunnen voor afloop van de termijn voor tewerkstelling, met een onderbreking of verlenging van het traject worden geconfronteerd. 

In de Participatiewet dient een zelfstandige bepaling voor de preventie van verdringing van reguliere arbeid te worden opgenomen. De strekking van art. 10a lid 2 Participatiewet, inhoudende dat additionele werkzaamheden niet mogen leiden tot verdringing van reguliere arbeid, vormen geen afdoende waarborg dat de tewerkstelling van uitkeringsgerechtigden thans niet wordt aangegrepen om vacatures voor reguliere arbeid te vullen met onbetaalde arbeid. Gemeenten menen te kunnen volstaan met het woordelijk overnemen van art. 10a lid 2 Participatiewet, zonder concrete beleidsregels op te stellen voor de preventie van verdringing van reguliere arbeid.[2]
 
Divosa heeft vingerwijzingen ontwikkeld voor de preventie van verdringing. Gemeenten, werkgevers en uitkeringsgerechtigden zouden gezamenlijk meldpunten en interventieteams in kunnen stellen om signalen van verdringing van reguliere arbeid te onderzoeken. Het is zeer de vraag of dergelijke instrumenten effectief zijn, als de aan de gemeente gelieerde vennootschappen en de ondernemingen waar uitkeringsgerechtigden aan het werk worden  gezet het wenselijk achten om verdringing in stand te houden. Hetzelfde geldt voor niet-afdwingbare protocollen die door belangenbehartigers en enkele gemeenten zijn opgesteld. 

Niettemin stel ik voor om in verband met art. 10a lid 2 Participatiewet een wettelijke bepaling op te nemen om gemeenten te dwingen tot het voeren van geüniformeerd beleid in de preventie van verdringing. Verplicht gemeenten tot het instellen van meldpunten en interventieteams voor het inspecteren van mogelijke verdringing. Stel een landelijke toezichthouder in, die zal worden belast met de afgifte van keurmerken voor ondernemingen die aantoonbaar aan een quotum voor het faciliteren van boventallige arbeid voldoen.
Ik breng in herinnering dat de Wet verdringingstoets sinds 2015 op de plank ligt in afwachting van de plenaire behandeling door de Kamer.[3] Op 3 december 2019 is aangekondigd dat de Eerste Kamer de behandeling van het wetsvoorstel in de loop van 2020 zal hervatten. Ik adviseer de wetgever om voortvarendheid te tonen in het aannemen of verwerpen van het wetsvoorstel.


[1] Vgl. Divosa, Handreiking Verdringing voorkomen bij het bevorderen van arbeidsparticipatie, 27 november 2018, p. 4-5.
[2] Divosa, Handreiking verdringing voorkomen bij het bevorderen van arbeidsparticipatie, p. 13.
[3] Kamerdossier 34 325.