6. Sancties: willekeur bij de toetsing van dringende redenen en de toepassing van de inkeerregeling
Als de uitkeringsgerechtigde naar het oordeel van de klantmanager of het uitvoerende orgaan niet aan de participatieverplichtingen voldoet, dan kan de uitkering worden verlaagd (art. 18 lid 2 Participatiewet) of ingetrokken (‘100%-verlaging’, art. 18 lid 5 in verband met lid 4 Participatiewet). Het punitieve karakter werkt contraproductief. Door te dreigen met financiële sancties wordt een grotere uitstroom uit de uitkering beoogd, maar het tegengestelde effect wordt hiermee bereikt.[1]
Als de uitkeringsgerechtigde naar het oordeel van de klantmanager of het uitvoerende orgaan niet aan de participatieverplichtingen voldoet, dan kan de uitkering worden verlaagd (art. 18 lid 2 Participatiewet) of ingetrokken (‘100%-verlaging’, art. 18 lid 5 in verband met lid 4 Participatiewet). Het punitieve karakter werkt contraproductief. Door te dreigen met financiële sancties wordt een grotere uitstroom uit de uitkering beoogd, maar het tegengestelde effect wordt hiermee bereikt.[1]
De Inspectie
heeft geconstateerd dat gemeenten in hun verordeningen niet of nauwelijks
criteria hebben aangelegd ter beoordeling van het ontbreken van verwijtbaarheid
(art. 18 lid 9 Participatiewet) of de aanwezigheid van dringende redenen om af
te zien van de intrekking van de uitkering (art. 18 lid 10 Participatiewet).
Bij gebreke van regelgeving ligt het initiatief voor het maken van een afweging
bij de klantmanager.[2] Om deze willekeur aan
banden te leggen, moet in de Participatiewet worden bepaald dat gemeenten
beleid dienen te ontwikkelen ten aanzien van de toetsing van de verwijtbaarheid
en de aanwezigheid van dringende redenen.
Zoals ik eerder
heb opgemerkt, kan langdurige ziekte de uitkeringsgerechtigde belemmeren in het
functioneren, waardoor de uitkeringsgerechtigde niet in staat is om te voldoen
aan alle opgelegde verplichtingen. Dit is een reden om aan te nemen dat de
uitkeringsgerechtigde geen verwijt treft. Gemeenten gaan, bij gebreke van
geüniformeerd beleid ten aanzien van de plicht om de aanwezigheid van verwijtbaarheid
te onderzoeken, zeer uiteenlopend om met de toepassing van hoor en wederhoor.[3] Ook de inkeerregeling
(art. 18 lid 11 Participatiewet) is thans aan willekeur onderworpen. Aanscherping
van de inkeerregeling is vereist, door de termijn en voorwaarden voor het
indienen van een herzieningsverzoek te uniformeren.
Verhuisplicht: een dode letter die geschrapt kan worden
De verhuisplicht
van 18 lid 4 onder e Participatiewet is niet werkbaar. Een verhuisplicht kan
worden opgelegd als de uitkeringsgerechtigde een arbeidsovereenkomst voor de
duur van minimaal één jaar kan krijgen en de netto beloning minimaal de voor
hem geldende netto bijstandsnorm bedraagt. Het niet naleven van de
verhuisplicht zou met intrekking van de uitkering moeten worden gesanctioneerd.
Terecht wijzen gemeenten de verhuisplicht af als een theoretische bepaling die
bij tenuitvoerlegging tot een onacceptabele aantasting van het netwerk van de
uitkeringsgerechtigde zou leiden. De verhuisplicht stuit vooral op grote
financiële bezwaren. Aangezien een beloning gelijk aan de bijstandsnorm
voldoende wordt geacht om een verhuisplicht op te leggen, is het inkomen van de
betrokkene ontoereikend om te kunnen verhuizen. Om een betrokkene financieel in
staat te stellen om te kunnen verhuizen, moet bijzondere bijstand worden
toegekend onder toepassing van art. 35 Participatiewet. Ik geef in overweging
om de verhuisplicht te schrappen, omdat deze verplichting als een dode letter
wordt beschouwd.
[1] Sociaal
en Cultureel Planbureau, Samenvatting Eindevaluatie van de Participatiewet, 19
november 2019, p. 18.
[2] Inspectie SZW, Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid, Handhaving arbeidsverplichtingen, juni 2017, p. 8.
[3] Inspectie
SZW, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Handhaving
arbeidsverplichtingen, juni 2017, p. 25.