Eisers vorderen vergoeding van immateriële schade en vermogensschade, de eerste schade als gevolg van aantasting in de persoon in de zin van art. 6:106 lid 1 sub b BW, de tweede als gevolg van het gemis van stoffelijk voordeel (ongestoord woongenot). Onderhavige zaak is van belang voor de beantwoording van de vragen, of:
(a) de gedragingen van de NAM aan de Staat kunnen worden toegerekend via de orgaanleer, zodat de Staat aansprakelijk is voor onrechtmatig handelen zijdens de NAM;
(b) de NAM, gesteld dat de risicoaansprakelijkheid ex. art. 6:177 lid 1 b BW op haar rust, tevens aansprakelijk is op grond van art. 6:162 BW;
(c) o.g.v. fundamentele rechten (art. 2 en 8 EVRM) sprake is van persoonsaantasting, welke tot vergoeding van immateriële schade zou moeten leiden;
(d) materiële schade als gevolg van gederfd woongenot voor vergoeding in aanmerking komt, gesteld dat sprake is van het gemis van 'onstoffelijk voordeel'
Ik bespreek de zaak op hoofdlijnen, op volgorde van de hiervoor genoemde rechtsvragen. Let op: de eerste rechtsvragen die door de rechtbank worden behandeld, zien niet op de toekenning van schadevergoeding, maar op een verklaring voor recht enerzijds en de vestiging van aansprakelijkheid van de Staat respectievelijk de NAM jegens benadeelden anderzijds.
Ad a. Is de Staat op grond van art. 6:162 BW aansprakelijk voor het handelen (of nalaten) van de NAM?
Voor de beving
De rationes van kwalitatieve aansprakelijkheden worden onder meer tot uitdrukking gebracht in het 'profijtbeginsel': wie de voordelen van een bepaalde activiteit geniet, moet ook opdraaien voor de lasten die daarvan het gevolg kunnen zijn. Eisers lijken die opvatting aan hun vordering ten grondslag te leggen, getuige rechtsoverweging 4.1.1. Volgens eisers moet de NAM als een overheidsorgaan worden beschouwd, omdat de baten ten gunste van de Staat zouden komen ('orgaanleer').
Voorts wordt de bescherming van fundamentele rechten op grond van art. 2 en 8 EVRM en art. 11 IVESCR in stelling gebracht: de Staat zou tegenover eisers onrechtmatig hebben gehandeld door onvoldoende maatregelen te treffen om schade te voorkomen. Eisers verwijten de Staat algemeen en concreet toezichtsfalen in het licht van de bevindingen van de OvV. De minister had bovendien reeds vóór de beving in Huizinge maatregelen moeten treffen.
De rechtspraak van het EHRM inzake de 'public authority' is van belang voor de vraag of de NAM gebonden kan worden geacht aan de verdragsverplichtingen uit het EVRM (horizontale werking verdragsbepalingen). Daaruit volgt niet dat de Staat civielrechtelijk aansprakelijk is voor onrechtmatig handelen van de NAM. Voor aansprakelijkheid van de rechtspersoon, de Staat, is vereist dat de gedragingen van de NAM in het maatschappelijk verkeer hebben te gelden als gedragingen van de Staat. Eisers hebben de conclusie van antwoord, genomen door de Staat, dat de gedragingen van de NAM niet hebben te gelden als gedragingen van de Staat, niet weersproken. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van vereenzelviging.
De Staat stelt ten aanzien van de vraag of de minister al voor de beving maatregelen had moeten treffen, dat de rapporten van de onafhankelijke instanties onvoldoende signalen bevatten dat de gaswinning ernstiger gevolgen zou hebben dan lichte schade aan gebouwen en dat met de risicoaansprakelijkheid van art. 6:177 lid 1 BW is voorzien in een adequate regeling om benadeelden te compenseren.
De toerekening van de gedragingen via de orgaanleer komt niet verder ter sprake. Eisers hebben onvoldoende concrete feiten gesteld (r.o. 4.1.6) en genoemde stellingen van de Staat niet gemotiveerd weersproken (r.o. 4.1.12.1). Een kritische beoordeling ter zake van de stellingen van de Staat blijft dan ook buiten beschouwing. In twijfel kan bijvoorbeeld worden getrokken of de instanties wel zo onafhankelijk waren dat een legitiem beroep kan worden gedaan op de autoriteit van de uitgebrachte rapporten, dat meer dan lichte schade aan gebouwen niet voorzien werd en dat de risicoaansprakelijkheid van art. 6:177 BW een voldoende rechtswaarborg voor benadeelden biedt. Een gemiste kans. Dat neemt niet weg dat vragen van dien aard in een andere rechtszaak nader kunnen worden beoordeeld.
Na de beving
Na de beving in Huizinge heeft de Staat naar het oordeel van de rechtbank zijn zorgplicht als bedoeld in art. 6:162 BW onvoldoende ingevuld. Na de beving in Huizinge en zeker na het advies van SodM op 22 januari 2013 had de minister een andere afweging te maken dan voordien. Daarbij wijst de rechtbank erop dat de minister geen gehoor heeft gegeven aan het advies van zijn eigen adviseur SodM van 22 januari 2013 om vanuit het oogpunt van veiligheid de gasproductie zoveel als mogelijk en realistisch was te beperken, terwijl vervolgens al in februari 2013 meerdere relatief zware aardbevingen elkaar opvolgden. De minister was gehouden om de gasproductie met het oog op
de veiligheidsrisico's voor inwoners zoveel als gelet op de leveringszekerheid mogelijk was te beperken en de Staat heeft niet aannemelijk gemaakt dat een eerdere reductie van de winning gelet op de leveringszekerheid niet mogelijk was. Een beroep op de stand van de wetenschap mag de Staat niet baten. Dat betekent dat de door eisers gevorderde verklaring voor recht tegen de Staat toewijsbaar is (r.o. 4.12.1-4.12.2).
De vestiging van de schadevergoedingsplicht vereist causaal verband tussen de geleden schade en het vermeende toezichtsfalen. In het bijzonder is nodig dat de schade door het gestelde 'toezichtsfalen' van de Staat na de beving in Huizinge en het rapport van SodM is ontstaan of toegenomen (r.o. 4.1.12.3). Ook hier stuit de vordering af op een onvoldoende onderbouwing van het causaal verband door de eisers. Een aanvulling van de rechtsgronden mag eisers niet baten, omdat onvoldoende is gesteld (r.o. 4.1.13.2).
Het lijkt erop dat van de zijde van eisers onvoldoende is gerealiseerd, dat concrete feiten in stelling hadden moeten worden gebracht. Helaas blijft het betoog van eisers in algemeenheden steken. Het is niet gezegd dat het causaal verband tussen het toezicht door de Staat ná de beving en na dat tijdstip geleden schade in het geheel niet aanwezig is. De bewijslast van art. 150 Rv brengt niettemin mee dat aan de materiële werkelijkheid misschien geen recht wordt gedaan.
Ad b. Rust er, naast een risicoaansprakelijkheid (art. 6:177 BW), ook aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (art. 6:162 BW) op de NAM?
De NAM erkent dat zij als mijnbouwexploitant op grond van art. 6:177 lid 1 b BW risicoaansprakelijk is voor eventuele materiële en immateriële schade, maar zij stelt dat eisers geen belang hebben bij een oordeel of zij daarnaast schuldaansprakelijk is op grond van art. 6:162 BW. De rechtbank oordeelt anders:
'Er ontstaat schade aan de woningen en velen zijn bang voor hun veiligheid, ervaren spanningen en worden in hun dagelijks leven met de gevolgen van de aardbevingen geconfronteerd. Deze (over)last overschrijdt gezien de aard, de ernst en de duur daarvan de grenzen van hetgeen eisers in het maatschappelijk verkeer als ‘gewone’ hinder hebben te accepteren en vormt een inbreuk op hun eigendomsrechten en op hun recht op ongestoord woongenot. NAM, die deze onrechtmatige overlast als exploitant van Mijnbouwwerken heeft veroorzaakt, is daarom ook op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk voor de schade die inwoners daardoor lijden. Voor zover NAM aansprakelijk is voor door eisers geleden schade op grond van artikel 6:177 BW is zij dat derhalve eveneens op grond van artikel 6:162 BW (r.o. 4.2.4).'Ad c. Komt immateriële schade als gevolg van persoonsaantasting in aanmerking voor vergoeding?
De NAM bestrijdt dat eisers als gevolg van de stelselmatige boringen onder persoonsaantasting in de zin van art. 6:106 lid 1 b BW lijden. De NAM geeft hier evident blijk van een onjuiste rechtsopvatting door te impliceren dat een psychiatrisch erkend ziektebeeld nodig zou zijn voor aantasting in de persoon. Nog duidelijker gaat de NAM de fout in door een citaat uit de dissertatie van prof. Lindenbergh (ook nog eens foutief aangeduid als "Lindbergh") te beperkt uit te leggen: 'gewone' storingen van het woongenot leveren in beginsel géén aantasting van de persoon(lijke integriteit) op.
Voordat de rechtbank het verweer van de NAM ter zake beoordeelt, wordt het leerstuk van de immateriële schade nog eens fijntjes uitgelegd:
'De rechtbank overweegt dat uit artikel 6:95 BW volgt dat ander nadeel dan
vermogensschade (‘immateriële schade’) slechts voor vergoeding in aanmerking komt voor zover de wet dat bepaalt. Wanneer dat het geval is, is - voor deze zaak - uitgewerkt in artikel 6:106 lid 1 sub b BW, waarin staat dat recht bestaat op schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast (r.o. 4.4.3).'
'De rechtbank stelt voorop dat de wetgever de lat voor toekenning van immateriële schadevergoedingen hoog heeft willen leggen.De Hoge Raad heeft echter een aantal malen uitgesproken dat een schending van fundamentele persoonlijkheidsrechten, zoals het recht op zelfbeschikking en eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, gelet op de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen voor de benadeelde een aantasting in de persoon op andere wijze kan opleveren, zonder dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen (HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1519, Blauw Oog) (r.o. 4.4.4).'Om de vraag te beantwoorden, of de aard en de ernst van de door gaswinning veroorzaakte aardbevingen en de gevolgen daarvan zodanig zijn dat gesproken kan worden van een aantasting in de persoon, moet worden beoordeeld:
i. of de NAM inbreuk maakt op een fundamenteel persoonlijkheidsrecht;
ii. of die inbreuk ernstig is;
iii. of de gevolgen van die inbreuk eisers rechtstreeks treffen.
De rechtbank volgt het betoog van eisers. De door de benadeelden ervaren angstgevoelens en de ingrijpende en langdurige aantasting van de directe private woonomgeving zijn zwaarwegende factoren bij de beoordeling of sprake is van persoonsaantasting. Daarbij wordt gerefereerd aan de bestuursrechtspraak, waarin de bescherming van fundamentele rechten sterker tot uitdrukking komt, zoals inherent is aan de toepassing in verticale situaties:
'De rechtbank is met eisers van oordeel dat het recht op eerbiediging van de integriteit van hun persoon, de veiligheid van hun woning en hun persoonlijke levenssfeer belangrijke fundamentele rechten zijn. De inbreuk die daarop door NAM wordt gemaakt is in veel gevallen ook ernstig, want in een groot deel van het Groningenveld worden inwoners gedurende langere tijd geconfronteerd met aardbevingen en/of de dreiging van (zwaardere) aardbevingen, die hun lijf en goederen kunnen schaden. De situatie in het aardbevingsgebied is in die zin vergelijkbaar met de zaak van de Groninger Oudejaarsrellen dat gevoelens van angst, onveiligheid en onzekerheid met betrekking tot lijf en goed aan de orde zijn. Bovendien gaat het in de onderhavige zaak om een veel langere periode die tot op de dag van vandaag voortduurt en voor onbepaalde tijd blijft voortduren. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 18 november 2015 geoordeeld dat de aard en de schaal van de met de gaswinning gepaard gaande gevolgen zodanig zijn, dat de in de artikelen 2 en 8 EVRM genoemde grondrechten (te weten het recht op bescherming van leven en het recht op eerbiediging van privé leven, familie- en gezinsleven en woning) van toepassing zijn. Er is sprake van een ingrijpende en langdurige aantasting van de directe private woonomgeving van mensen en het is onzeker hoe lang en hoe intensief die aantasting nog zal voortduren (r.o. 4.4.6).'
'Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat voor het deel van Groningenveld waar regelmatig aardbevingen worden gevoeld en schade wordt geleden, gesproken kan worden van een situatie waarin door NAM een ernstige inbreuk wordt gemaakt op een fundamenteel persoonlijkheidsrecht, welke inbreuk ook zonder dat sprake is van geestelijk letsel, bij degenen die daardoor persoonlijk gevoelens van angst, zorg en psychisch onbehagen ervaren, leidt tot aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 b BW (r.o. 4.4.7).'NAM is aansprakelijk voor immateriële schade, maar niet in algemene zin
De conclusie is dat de NAM aansprakelijk is voor immateriële schade op grond van art. 6:106 lid 1 sub b BW (zie r.o. 5.2.2. onder a-d en 5.4.2. onder c en d). Daarmee staat de omvang van de immateriële schadevergoeding nog niet vast. Het gaat hier om voortdurende schadesituaties, waarbij abstract begroot zal moeten worden. Bovendien kan geen persoonsaantasting in algemene zin worden aangenomen voor de groep benadeelden: iedere eiser zal voor zich moeten onderbouwen dat sprake is van een ernstige schending van het fundamentele recht op ongestoord woongenot. De vorderingen van de eisers, genoemd onder 4.4.9, moeten dan ook wederom worden afgewezen op een gebrek aan onderbouwing.
De rechtbank merkt voor de goede orde op dat het feit dat bij deze eisers geen aantasting
van de persoon op andere wijze wordt aangenomen, op zichzelf niet betekent dat ook geen
sprake kan zijn van materiële schade in de vorm van uitgaven voor niet genoten onstoffelijk
voordeel. Daarvoor geldt een andere maatstaf (r.o. 4.4.9).
Ad d. Uitgaven die hun doel hebben gemist (materiële schade als gevolg van gederfd woongenot)
Enkel de ergernis die teweeg wordt gebracht door een gering gemis van verwacht woongenot is onvoldoende om vermogensschade op te leveren. De NAM zet echter in op een te beperkte uitleg van gederfd woongenot. De NAM stelt dat gevoelens als angst en frustratie slechts tot immateriële schade kunnen leiden. Eisers hebben echter aan hun vordering van materiële schade ten grondslag gelegd, dat de derving van het woongenot bestaat in uitgaven die hun doel hebben gemist. Deze uitgaven zijn, aldus de NAM, onvoldoende geconcretiseerd.
'In zijn arrest van 5 december 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BF1042) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat wanneer iemand uitgaven heeft gedaan ter verkrijging van een op zichzelf niet op geld waardeerbaar onstoffelijk voordeel en hij dit voordeel heeft moeten missen, bij het begroten van de door hem geleden schade - die als vermogensschade moet worden aangemerkt - als uitgangspunt zal hebben te gelden dat de waarde van het gemiste voordeel moet worden gesteld op de voor het verkrijgen daarvan gedane uitgaven die hun doel hebben moeten missen, en dat indien deze schade op de voet van artikel 6:98 BW aan een ander kan worden toegerekend als gevolg van een gebeurtenis waarvoor deze aansprakelijk is, die ander deze schade in haar geheel zal moeten vergoeden, tenzij dit, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, onredelijk zou zijn. De Hoge Raad overwoog verder nog dat de uitgaven hun doel in rechtens relevante mate moeten hebben gemist en dat daarbij de bijzondere omstandigheden van het geval van belang zijn, zoals de tijd gedurende welke de zaak niet gebruikt kon worden en het functieverlies en de daardoor veroorzaakte genotsderving (r.o. 4.5.3).Onder 4.5.7 komt de rechtbank tot het oordeel dat eisers in voldoende mate hebben aangevoerd dat sprake is van rechtens relevante eisen die hun doel hebben moeten missen. De concrete begroting van de uitgaven die hun doel hebben moeten missen, zal bij schadestaat dienen te worden opgemaakt.
Samengevat
Ad a. De verdragsverplichtingen uit het EVRM brengen niet zonder meer met zich, dat de Staat verantwoordelijk is voor gedragingen van de NAM. Daarvoor is vereist dat gedragingen van de NAM in het maatschappelijk verkeer hebben te gelden als gedragingen van de Staat. De rechtbank neemt in dit verband geen vereenzelviging aan. Dat lijkt er vooral het gevolg van te zijn dat eisers onvoldoende hebben gesteld en weerlegd. Kan niet worden aangenomen dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld vóór de beving, na de beving heeft de Staat naar het oordeel van de rechtbank zijn zorgplicht als bedoeld in art. 6:162 BW onvoldoende vervuld. Een verklaring voor recht dat de Staat sindsdien onrechtmatig heeft gehandeld wordt gegeven. Voor wat die verklaring waard is: het komt tot een veroordeling van eisers in de proceskosten (5.1.3);
Ad b. Voor zover aansprakelijkheid op grond van art. 6:177 BW wordt aangenomen, kan de vordering ook op art. 6:162 BW worden gebaseerd.;
Ad c. Persoonsaantasting 'op andere wijze' in de zin van art. 6:106 lid 1 sub b BW vereist niet dat benadeelde lijdt aan een psychisch ziektebeeld. Het recht op immateriële schadevergoeding als gevolg van persoonsaantasting kan worden gevestigd als sprake is van een ernstige inbreuk op fundamentele persoonlijkheidsrechten, terwijl de gevolgen van die inbreuk de benadeelde(n) rechtstreeks treffen;
Ad d. Onstoffelijk voordeel als gevolg van gederfd woongenot kan tot verplichting tot het vergoeden van materiële schade leiden, gesteld dat de uitgaven die ter zake van het gederfd woongenot zijn gemaakt, rechtens relevant zijn. Een nadere concretisering kan bij schadestaat worden opgemaakt.