De chronologie van de fasen is, tot de invoering van artt. 56a en 56b Sv, als volgt:
1. Ophouden voor onderzoek, art. 61 Sv;
2. Inverzekeringstelling, art. 57 Sv;
3. Bewaring, art. 63 Sv;
4. Gevangenhouding en gevangenneming, art. 65 Sv.
Onderscheiden van de fasen van ophouding en inverzekeringstelling, worden de laatste twee fasen, die vallen onder de voorlopige hechtenis. Behoudens de wettelijk geformuleerde uitzonderingen, is voor de voorlopige hechtenis steeds zowel een geval als grond, als bedoeld in artt. 67 en 67a Sv, vereist. Bovendien kan een bevel tot voorlopige hechtenis slechts worden gegeven, wanneer er sprake is van ernstige bezwaren. Daarbij dient het anticipatiegebod in aanmerking te worden genomen.
In schema kunnen de eerste twee fasen worden weergegeven:
Ophouding voor onderzoek en inverzekeringstelling |
1. Ophouden voor onderzoek
Op grond van artt. 53 en 54 Sv, dient de verdachte zo spoedig mogelijk voor de (hulp)officier van justitie te worden geleid. Aan de aangehouden verdachte dient ex. art. 27c lid 3 Sv, mededeling te worden gedaan van zijn rechten. De grond voor het ophouden voor onderzoek is "het belang van onderzoek, waaronder mede begrepen het aan de verdachte in persoon uitreiken van mededelingen over de strafzaak", aldus art. 61 lid 3 Sv.
Tijdens het ophouden voor onderzoek dient de verdachte te worden verhoord, zie het eerste lid van art. 61 Sv. Dat impliceert níet, dat de verdachte voorafgaand aan de beslissing van de OvJ tot het geven van het bevel tot ophouding, wordt verhoord als bedoeld in dit lid. De verdachte kan weliswaar worden gehoord, maar verhoor voorafgaand aan het bevel is niet de bedoeling. Dat de verdachte het recht heeft om een beroep op een raadsman te doen, mag niet op dergelijke wijze worden omzeild.
Een geval voor het kunnen toepassen van de voorlopige hechtenis is geen vereiste bij het ophouden voor onderzoek. Dit is slechts anders, wanneer het gaat om de inverzekeringstelling.
Het uitgangspunt is dat de verdachte in vrijheid wordt gesteld, wanneer hij niet conform art. 57 Sv in verzekering wordt gesteld, noch ex. art. 60 Sv wordt geleid voor de R-C.
De verdachte kan, op bevel van de OvJ of hulpOvJ, max. zes uur worden opgehouden, art. 61 lid 1 Sv. Indien de ophouding met het oog op het vaststellen van de identiteit plaatsvindt, kan ten aanzien van de verdachte ten aanzien van wie verdenking bestaat terzake van een strafbaar feit waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten en die niet in verzekering gesteld kan worden, de termijn op nieuw bevel van de OvJ nogmaals met zes uur worden verlengd, art. 61 lid 2 Sv. Het spreekt voor zich dat deze mogelijkheid pas wordt aangewend, wanneer de toepassing van 55b en 55c Sv geen duidelijkheid omtrent de identiteit heeft opgeleverd. De maximumduur van het ophouden voor verhoor kan bij de verdachte, van wie de identiteit nader wordt onderzocht, is 12 uur. De nachtelijke uren tussen 0:00 en 9:00 worden níet meegerekend, art. 61 lid 4 Sv. Het "gewone" ophouden voor onderzoek kan dus 15 uren belopen.
De maatregelen, opgesomd in art. 61a Sv, kunnen in het belang van het onderzoek worden bevolen. Let op de beperking in het tweede lid: voor toepassing van deze maatregelen is een geval voor voorlopige hechtenis, als bedoeld in art. 67 lid 1 Sv, vereist.
2. Inverzekeringstelling
Ook de inverzekeringstelling geschiedt uitsluitend op bevel van de (hulp)OvJ, art. 57 lid 1 Sv. Uit dit lid blijkt dat de verdachte reeds vóór de inverzekeringstelling dient te zijn verhoord. Het bevel omschrijft zo nauwkeurig mogelijk het strafbare feit, de grond der uitvaardiging en de omstandigheden die tot de uitvaardiging hebben geleid, art. 59 lid 2 Sv.
De verdachte heeft recht op bijstand van de raadsman, art. 57 lid 2 Sv. In het bijzonder verdient art. 59 lid 5 Sv aandacht. De directeur van de Stichting Reclassering wordt van het bevel tot inverzekeringstelling in kennis gesteld; let daarbij op art. 62 lid 4 Sv.
Het bevel tot inverzekeringstelling kan slechts worden afgegeven, wanneer er sprake is van een geval voor voorlopige hechtenis, art. 58 lid 1 jo. 67 lid 1 en 2 Sv. Een ernstig bezwaar als bedoeld in art. 67 lid 3 Sv is niet vereist en het criterium van de grond voor voorlopige hechtenis ex. art. 67a Sv geldt evenmin.
De grond voor de inverzekeringstelling is "het belang van het onderzoek, waaronder mede wordt verstaan het belang van het aan de verdachte in persoon uitreiken van mededelingen over de strafzaak", art. 57 lid 1 Sv, laatste volzin (vgl. art. 61 lid 3 Sv). Het uitreiken van de dagvaarding geschiedt tevens in het belang van het onderzoek, art. 57 lid 5 Sv.
De inverzekeringstelling zal door de OvJ voornamelijk worden benut om een gemotiveerd besluit te nemen over het al dan niet indienen van een vordering tot bewaring ex. art. 63 Sv (eerste fase voorlopige hechtenis). Volgens de Hoge Raad wordt het oordeel van de rechter inzake de voorlopige hechtenis onder het "belang van het onderzoek" geschaard. In dit kader moet worden opgemerkt dat een grond voor voorlopige hechtenis, zoals art. 67a lid 2 onder 3 Sv, niet als zelfstandige grond voor de inverzekeringstelling mag gelden; een dergelijke grond is wel een belangrijke factor die mee wordt gewogen in een gedegen besluitvorming.
Het bevel tot inverzekeringstelling is ten hoogste drie dagen van kracht, art. 58 lid 2 Sv. Slechts bij dringende noodzakelijkheid kan het bevel door de OvJ éénmaal worden verlengd voor ten hoogste drie dagen.
2.1. voorgeleiding voor R-C
In de eerste twee fasen van het "voorarrest" wordt de verdachte niet voor de rechter geleid. Gedurende de fase van de inverzekeringstelling gaat echter de eis uit art. 5 lid 3 EVRM gelden: de verdachte heeft recht op prompte voorgeleiding voor een rechterlijke autoriteit. Vanaf het moment dat de verdachte is aangehouden, dient de verdachte binnen drie dagen en vijftien uur voor de rechter-commissaris te worden geleid. In het recht op prompte voorgeleiding wordt voorzien door art. 59a lid 1 Sv.
Niet alleen beoogt art. 59a Sv het recht uit art. 5 lid 3 EVRM te waarborgen; ook aan art. 5 lid 4 EVRM en art. 15 lid 2 Grondwet dient recht te worden gedaan, door de verdachte de mogelijkheid te bieden om een verzoek tot invrijheidstelling in te dienen, art. 59a lid 4 Sv. Als de Rechter-Commissaris tot het oordeel komt, dat de verdachte ex. art. 59a lid 4 Sv op vrije voeten dient te worden gesteld, dan kan de OvJ op grond van art. 59c beroep instellen.
2.2. rechtmatigheidstoetsing R-C (59a lid 5 Sv)
Door de wetgever worden de volgende factoren genoemd, die dienen te worden meegewogen in de rechtsmatigheidstoetsing door de R-C:
1. redelijke verdenking;
2. geval van voorlopige hechtenis;
3. onderzoeksbelang (redelijkheidstoets);
4. naleving vormvoorschriften;
5. onrechtmatigheid op overige gronden (ongeschreven beginselen).
De eerste drie punten van toetsing zijn integraal behandeld, al moet bij het "onderzoeksbelang" wel de kanttekening worden geplaatst dat de R-C zich niet ambtshalve een oordeel vormt over de rechtmatigheid van de resterende duur van de inverzekeringstelling. Er lijkt uitgegaan te worden van de discretionaire bevoegdheid van de OvJ: de R-C toetst slechts of de OvJ in redelijkheid tot een oordeel over het onderzoeksbelang heeft kunnen komen.
De onrechtmatigheid op overige gronden is helder als de verdachte opnieuw in verzekering wordt gesteld, terwijl zich geen nova hebben voorgedaan.
Minder duidelijkheid scheppen de criteria der naleving van vormvoorschriften. De rechtmatigheidstoetsing ziet, zo eist de formulering van art. 5 lid 3 EVRM, op de vormvoorschriften die in acht moeten worden genomen vanaf de aanhouding. Uitgangspunt is dat een geslaagd beroep op de schending van vormvoorschriften, gesanctioneerd wordt met compensatie ex. art. 5 lid 5 EVRM. Wederom komen de eisen der relativiteit in beeld bij de rechtmatigheidstoetsing, deze zijn als volgt (Kamerstukken II 1992/93, 21 225, nr. 13):
1. de aard van het vormvoorschrift;
2. het belang dat het voorschrift beoogt te beschermen (relativiteit pur sang);
3. mogelijkheid tot herstel van het verzuim;
4. schade als gevolg van de schending van het vormvoorschrift (causaliteit);
5. aard van het feit waarvan de in verzekering gestelde persoon wordt verdacht;
6. betrokken persoonlijke en maatschappelijke belangen.