dinsdag 20 februari 2018

Recht in het kort: moet de uitvoerbaarverklaring bij voorraad worden beperkt?


Huidige regeling biedt voldoende rechtswaarborgen tegen onterechte executie
De gewone rechtsmiddelen verzet, hoger beroep en cassatie hebben schorsende werking: het aanwenden van een van deze rechtsmiddelen verhindert de tenuitvoerlegging van een vonnis, tenzij is bepaald, dat het vonnis bij voorraad ten uitvoer zal worden gelegd (art. 350 lid 1 Rv).  De uitvoerbaarverklaring bij voorraad kan worden gevorderd op grond van art. 233 en 288 Rv.  De uitvoerbaarverklaring bij voorraad heeft tot gevolg dat het vonnis dadelijk ten uitvoer kan worden gelegd, zelfs als een rechtsmiddel tegen het vonnis wordt ingesteld.
            Het bezwaar tegen de uitvoerbaarverklaring bij voorraad laat zich indenken: de tenuitvoerlegging kan onrechtmatig blijken, wanneer het vonnis in een hogere instantie wordt vernietigd en geen grond voor de tenuitvoerlegging van het vonnis blijkt te hebben bestaan. Het kan zijn dat daardoor schade is ontstaan die niet geheel teruggedraaid kan worden, bijvoorbeeld wanneer de schuldenaar een geldsom heeft voldaan en de schuldeiser insolvent blijkt te zijn.
             Het is met het oog op het hiervoor geschetste risico, de onterechte tenuitvoerlegging, wenselijk om beperkingen te verbinden aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Een té vergaande beperking van de mogelijkheid tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad is wat mij betreft echter onnodig en onwenselijk.
            Onnodig, omdat de wet en de rechtspraak de schuldenaar reeds voldoende waarborgen bieden. Ten eerste kan de schuldenaar schorsing vorderen van de tenuitvoerlegging van het bij voorraad uitvoerbaar verklaarde vonnis (art. 351 Rv), waarmee in feite hetzelfde wordt bereikt als het instellen van een rechtsmiddel.
            Ten tweede kan de schuldenaar het door hem een krachtens het vonnis betaalde geldsom terugvorderen, als het vonnis in een hogere instantie wordt vernietigd en de grond voor de vordering aldus komt te vervallen (art. 6:203 BW). Is ten onrechte (executie)beslag gelegd op de goederen van de schuldenaar, dan kan de beslaglegger na vernietiging van het vonnis worden aangesproken uit onrechtmatige daad (art. 6:162 BW), zelfs indien hij niet lichtvaardig heeft gehandeld.[1] De Hoge Raad heeft in Hoda International/Mondi Foods nogmaals benadrukt dat op de beslaglegger een risicoaansprakelijkheid rust voor de gevolgen van een ongegrond gelegd beslag;[2] in algemene zin heeft deze aansprakelijkheid te gelden voor de tenuitvoerlegging vóór het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis.  
            Ten derde kan de rechter aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zekerheidstelling verbinden (art. 233 lid 3 Rv). De zekerheidstelling beoogt de schuldenaar tegen een restitutierisico aan de zijde van schuldeiser te beschermen. De schuldenaar kan bovendien, bij het instellen van hoger beroep, een incidentele vordering tot zekerheidstelling instellen (art. 235 Rv).[3]
            Niet uit het oog mag worden verloren, dat de schuldeiser gerechtvaardigd belang kan hebben bij de uitvoerbaarverklaring.[4]  De zekerheidstelling is het middel bij uitstek om evenwicht te brengen in de belangen van partijen, zonder daarbij afbreuk te doen aan de redelijke belangen van de schuldeiser. Met inachtneming van de wederzijdse belangen en de rechtswaarborgen die beide partijen ter beschikking staan, concludeer ik kortheidshalve, dat het verder aan banden leggen van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, onwenselijk en onnodig is. 

M. Bouter LL.M.

[1] HR 13 januari 1995, NJ 1997, 366 (Ontvanger/Bos), m.nt. C.J.H. Brunner.
[2] HR 11 april 2003, NJ 2003, 440 (Hoda International/Mondi Foods), m.nt. A.I.M. van Mierlo.
[3] HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012 (Newbay/Staat), r.o. 3.2.2.
[4] HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012 (Newbay/Staat), overweging 2.8 van A-G Wesseling-Van Gent.