vrijdag 16 februari 2018

De vordering op straffe van een dwangsom (civiel). Rechtmatigheid van de executie en de essentie van het petitum


Rechtmatigheid van de executie van het vonnis op straffe van de dwangsom: het in k.g. gegeven bevel en het vonnis uvbv
‘Een andersluidend oordeel in het bodemgeschil kan tot gevolg hebben, dat de partij die door dreiging met executie van het kort geding-vonnis zijn wederpartij tot nakoming van dat vonnis heeft gedwongen, onrechtmatig blijkt te hebben gehandeld’.[1] Deze rechtsregel uit Ciba Geigy is nog altijd leidend. Evenwel geldt ten aanzien van de verschuldigdheid van dwangsommen op grond van een in kort geding gegeven rechterlijk bevel, dat reeds verbeurde dwangsommen verschuldigd blijven, ook indien het oordeel in de bodemprocedure anders luidt: de enkele niet-nakoming van het rechterlijk bevel legitimeert de verbeurte van dwangsommen.[2] Dit is slechts anders, indien de dwangsom in de bodemprocedure is opgelegd en het vonnis op grond waarvan dwangsommen zijn verbeurd, nadien wordt vernietigd.
            De connexiteit tussen de bodemprocedure en het kort geding kan in Kempkes/Samson niet worden miskend, aangezien beide procedures betrekking hebben op hetzelfde geschil. Toch lijken beide procedures van elkaar te worden ontkoppeld, omwille van het afdwingen van “gezag” van het in kort geding gegeven bevel, ongeacht een andersluidend oordeel in de bodemprocedure. Het oordeel van de Hoge Raad in Kempkes/Samson leidt tot een merkwaardige contradictie: enerzijds is de verbeurte van dwangsommen tussen het vonnis in kort geding en het andersluidende vonnis in de bodemzaak rechtmatig, anderzijds heeft het andersluidende oordeel in de bodemzaak tot gevolg dat de enkele dreiging met executie van het kort geding-vonnis onrechtmatig is. Gegeven de aard van kort geding-vonnis mag er van worden uitgegaan dat degene die met executie dreigt, weet althans behoort te weten, dat hij zijn handelen baseert op een voorlopige maatregel, zodat de door zijn handelen veroorzaakte schade in beginsel als door zijn schuld veroorzaakt heeft te gelden.[3]
            Het arrest-Duck International/Hager is een vergelijkbare kwestie, maar de feiten liggen iets anders. In deze zaak gaat het om dreiging met executie van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, onder bepaling van een dwangsom. Anders dan in Ciba Geigy en Kempkes/Samson gaat het dus niet om een in k.g. gegeven rechterlijk bevel. De Hoge Raad overweegt dat de partij die door dreiging met executie van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis de wederpartij heeft gedwongen tot nakoming van dat vonnis voordat het in kracht van gewijsde is gegaan, in beginsel onrechtmatig handelt, wanneer het vonnis nadien wordt vernietigd.[4] [5]  De betekening van het vonnis aan de wederpartij is voldoende om aan te nemen dat er sprake is van dreiging met executie.[6]
            Het oordeel van de Raad in Duck International brengt mee, dat de partij die aan de verbeurte van dwangsommen gelding wil geven, in beginsel altijd onrechtmatig handelt. De dwangsom kan immers pas worden verbeurd na betekening van het vonnis (art. 611a lid 3 Rv) en de betekening van het vonnis impliceert dreiging met executie. Zodra het vonnis wordt vernietigd, komt vast te staan dat de enkele betekening van het vonnis onrechtmatig was.
             Waarom dit ten aanzien van de verbeurte van dwangsommen op grond van een in kort geding gegeven bevel anders zou zijn, althans waarom de connexiteit tussen het vonnis in kort geding en het vonnis in de bodemprocedure wordt “weggedacht”, is niet vanzelfsprekend begrijpelijk. Het gemaakte onderscheid doet kunstmatig aan. Hoewel de uitgangsposities van  Kempkes en Duck International/Hager verschillen, verdient het aanbeveling om de rechtsregel uit Kempkes in heroverweging te nemen.

De essentie van een zo helder mogelijk geformuleerd petitum bij ‘dwangsomvorderingen’
De rechter beslist over al hetgeen partijen hebben gevorderd of verzocht, aldus art. 23 Rv. Ten aanzien van de dwangsom die kan worden verbonden aan de hoofdveroordeling, geldt dat deze moet worden gevorderd (art. 611a lid 1 Rv). De dwangsomveroordeling zelf behoeft niet specifiek omschreven te zijn. Ook als de eiser een aanmerkelijk hoog bedrag vordert, heeft de rechter de discretionaire bevoegdheid om geen of een lager bedrag aan dwangsommen vast te stellen. Met het oog op de prikkelwerking van de dwangsom als indirect executiemiddel, kan de rechter ook een hoger bedrag opleggen dan is gevorderd.[7] In dit verband moet worden opgemerkt, dat de rechter niet buiten de grenzen van art. 611d Rv tot matiging van de dwangsom over kan gaan.[8]
            De discretionaire bevoegdheid van de rechter heeft consequenties voor de formulering van het petitum. Het petitum betreffende de vordering dient, om vergaande rechterlijke interventie bij de beoordeling van de interpretatie van het petitum te voorkomen, zo helder mogelijk, dus niet voor meerdere uitleg vatbaar, te worden geformuleerd. Is het petitum te weinig specifiek of zorgt het petitum voor onduidelijkheden over de vordering, dan kan de rechter beslissen dat een veroordeling of straffe van verbeurte van een dwangsom achterwege dient te blijven.[9]
            Een heldere formulering van de hoofdvordering in het petitum dient tevens ter voorkoming van latere discussie over de uitleg van de veroordeling, al kan natuurlijk geen garantie worden gegeven dat na de uitspraak van de veroordeling geen discussie ontstaat over de lezing van de litigieuze overeenkomst. Dat was het geval in de zaak ICL-IP/PPC,[10] waarin het tweede geschil in een reeks van procedures is gerezen naar aanleiding van de zinsnede “op de gebruikelijke wijze besteld te leveren” in het dictum van de kortgedingrechter. Geschillen over de uitleg van de veroordeling kunnen worden vermeden door het gevorderde gebod of verbod in meer algemene termen te vervatten, al is de valkuil daarbij dat eventuele twijfels over de overtreding van de veroordeling waaraan de dwangsom is verbonden, in de regel tot het oordeel leidt dat de dwangsom niet is verbeurd.[11] 
            Lastiger te vermijden is de valkuil die te maken heeft met het verband tussen de hoofdveroordeling en de dwangsom. Wanneer de hoofdveroordeling geheel of gedeeltelijk wordt vernietigd, heeft dit gevolgen voor de dwangsom. Bij vernietiging van de veroordeling komt de rechtsgrond aan de veroordeling te ontvallen. Wordt de wederpartij op straffe van de dwangsom gedwongen tot nakoming van het vonnis en wordt dit vonnis in hoger beroep vernietigd, dan kan achteraf blijken dat de partij die haar wederpartij tot nakoming heeft gedwongen, daarmee onrechtmatig heeft gehandeld.[12]
            Wanneer de gronden van de veroordeling in een latere instantie (partieel) worden vernietigd en een andere gedeeltelijke veroordeling ontstaat, dan komen de verbeurde dwangsommen te vervallen. Bekrachtiging van de dwangsom zou tot gevolg hebben dat met terugwerkende kracht een dwangsom wordt verbonden aan een andere veroordeling.[13] Hiermee wordt wederom onderstreept dat het petitum van grote betekenis is voor de verdere afwikkeling van de zaak, zeker als het in het petitum geformuleerde geheel of gedeeltelijk wordt ingewilligd. De eiser kan een tactiek gebruiken waarbij gronden buiten het petitum worden gelaten. Daarmee kan worden vermeden dat de dwangsommen nadien komen te vervallen. 


M. Bouter

[1] HR 16 november 1984, NJ 1985, 547 (Ciba Geigy/Voorbraak).
[2] HR 222 december 1989, ECLI:NL:PHR:1989:AD0992 (Kempkes/Samson), r.o. 3.1-3.2.
[3] HR 16 november 1984, NJ 1985, 547 (Ciba Geigy/Voorbraak), r.o. 3.4.
[4] HR 19 mei 2000, NJ 2000, 603 (Kalverhormonen), r.o. 3.4.
[5] HR 19 februari 1999, NJ 1999, 367 (Verdeling krachtens vonnis uitvoerbaar bij voorraad), r.o.3.3.
[6] HR 1 april 2016, NJ 2016/189 (Duck International/Hager), r.o. 3.3.2.
[7] BenGH 17 december 1992, NJ 1993, 545, (APC/Bisoux), m.nt. Snijders
[8] Gerechtshof Amsterdam 8 april 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:4228 (PPC/ICP-IL), r.o. 3.8.
[9] Rb. Overijssel 12 juli 2013, ECLI:NL:RBOVE:2013:1435.
[10] HR 16 oktober 2015, RvdW 2015/1131 (ICP-IL/PPC).
[11] HR 3 januari 1964, NJ 1964, 445 (Lexington), m.nt. G.J. Scholten.
[12] HR 16 november 1984, NJ 1985, 547.
[13] HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437 (Telfort/Scaramea), r.o. 3.5.