zaterdag 10 februari 2018

Verschoonbare termijnoverschrijding?

Overzicht
1.    Aanvang verzettermijn in het geval derdebeslagene ten onrechte aan beslaglegger betaalt (Morning Star/Gabon);
2.    Het verstekvonnis op tegenspraak in geval van meerdere gedaagden                                     (Van Sliger/Van Soest)

Inleiding
Twee zaken, één (indirecte) gemene deler: de verstekverlening en de gevolgen daarvan voor de mogelijkheid om rechtsmiddelen in te stellen tegen het vonnis. In Morning Star/Gabon wordt de vraag opgeworpen, of het verstekvonnis kan worden geacht ten uitvoer te zijn gelegd in de zin  van art. 144 onder b Rv, indien een derdebeslagene ten onrechte conform een door hem gedane derdenverklaring aan de schuldeiser (i.c. Morning Star) heeft betaald.
In Van Sligter/Van Soest kan het rechtsmiddel verzet niet worden ingesteld. In het tegen meerdere gedaagden gewezen vonnis is Van Sligter bij verstek veroordeeld. Aangezien ten minste één van de gedaagden aanwezig was, heeft het vonnis bij wijze van wettelijke fictie te gelden als een contradictoir vonnis, zodat slechts hoger beroep open is gesteld. Wat heeft te gelden, als de rechtsmiddelen termijn ongebruikt is verstreken, maar veroordeelde niet bekend is geraakt met het vonnis? Opmerkelijk aan deze zaak is dat de Hoge Raad door de vingers ziet dat de veroordeelde zich niet uit de GBA had uitgeschreven; ook is opvallend dat de wettelijke fictie van art. 140 lid 3 Rv blijkbaar terzijde kan worden gesteld.

1 Aanvang verzettermijn in het geval derdebeslagene ten onrechte aan beslaglegger betaalt (Morning Star/Gabon)
De rechtsvraag: kan een achteraf onjuist gebleken, want gedaan op grond van een niet-bestaande vordering, betaling door de derdebeslagene, worden aangemerkt als de tenuitvoerlegging van het vonnis in de zin van art. 144, aanhef en onder b, Rv?

Achtergrond
Morning Star heeft, ten laste van schuldenaar Gabon, beslag gelegd onder de Stichting Administratiekantoor NSS. NSS is de vermeende schuldenaar van Gabon en verhoudt zich tot Morning Star als derdebeslagene. De vordering van Gabon op derdebeslagene NSS blijkt niet te bestaan. Desondanks heeft NSS een derdenverklaring afgegeven en betaald conform deze verklaring.

Verweerster in cassatie, de Republiek Gabon, is niet in het geding in eerste aanleg verschenen. Bij verstekvonnis is de vordering van Morning Star, thans eiseres tot cassatie, toegewezen. De Republiek Gabon is in verzet gekomen tegen dit vonnis. De rechtbank heeft de Republiek Gabon niet-ontvankelijk verklaard in haar verzet, op de grond dat het verzet niet tijdig is ingesteld. Naar het oordeel van de rechtbank wordt met de door de derdebeslagene gedane betalingen het vonnis ten uitvoer te zijn gelegd in de zin van art. 144, aanhef en onder b Rv.

1.1. Oordeel van het hof: de gevolgen van een onterecht derdenbeslag
Het derdenbeslag dat Morning Star heeft gelegd, heeft — achteraf bezien — geen doel getroffen, omdat de derden géén gelden of andere zaken onder zich blijken te hebben gehad ten behoeve van de Republiek Gabon. De derdenverklaring is derhalve onterecht. Het beslag treft geen doel. Daarmee is de termijn niet gaan lopen. De betalingen die de derden op die dag hebben verricht, zijn immers geen uitbetalingen uit hoofde van de derdenbeslagen zodat het verstekvonnis niet op grond van art. 144, aanhef en onder b, Rv kan worden geacht ten uitvoer te zijn gelegd. Die bepaling is niet geschreven voor gevallen als het onderhavige waarin op grond van een achteraf onjuist gebleken derdenverklaring aan de beslaglegger is uitbetaald en niet op grond van een werkelijk bestaande vordering van de geëxecuteerde op de derdenbeslagene.

Nu de gelegde beslagen achteraf bezien geen doel hebben getroffen, hebben deze op basis van art. 767 Rv geen grond kunnen opleveren voor de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter om kennis te nemen van de vordering van Morning Star jegens de Republiek Gabon in de hoofdzaak. Niet is immers gebleken dat Morning Star daadwerkelijk verhaalsmogelijkheden op de Republiek Gabon had in Nederland.

1.2. In cassatie
Eiseres tot cassatie komt op tegen het oordeel van het hof, dat het verstekvonnis niet op grond van art. 144 aanhef en onder b Rv kan worden geacht ten uitvoer te zijn gelegd. Onderdeel I betoogt dat de verzettermijn ook aanvangt indien de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis heeft plaatsgevonden op onder derden beslagen vorderingen die niet verschuldigd zijn aan de bij verstek veroordeelde partij.

Hoewel die rechtsopvatting evident onjuist is, geeft de Hoge Raad een lezing over de achtergrond van de wettelijke regeling inzake de aanvang van verzettermijnen.
De verzettermijn vangt aan (niet-cumulatief):
(i) door de betekening van het verstekvonnis in persoon (art. 143 lid 2 Rv);
(ii) door een door de bij verstek veroordeelde in persoon gepleegde daad van bekendheid met het verstekvonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging (art. 143 lid 2 Rv);
(iii) op de dag waarop het verstekvonnis ten uitvoer is gelegd (art. 143 lid 2 in verbinding met art. 144 Rv).

De regeling van de verzettermijn berust op een afweging van enerzijds het belang dat een oorspronkelijk gedaagde niet gebonden wordt aan een hem niet bekend veroordelend vonnis, en anderzijds het belang van de oorspronkelijk eiser dat op enig met een voldoende mate van zekerheid te bepalen moment de veroordeling bij verstek onherroepelijk wordt. Bij de toepassing van de regeling van de verzettermijnen in een concreet geval mag het recht van de beide betrokken partijen op toegang tot de rechter niet in de kern worden aangetast.

In gevallen waarin de tenuitvoerlegging van een verstekvonnis geschiedt ten laste van een goed van de veroordeelde als bedoeld in art. 3:276 BW, dan wel ten laste van een goed van een derde dat is, respectievelijk die zich heeft, verbonden voor de schuld van de veroordeelde, dan wel ten laste van een goed van een derde waarvan de veroordeelde het genot heeft, kan in de regel worden aangenomen dat de veroordeelde op de hoogte raakt van die tenuitvoerlegging en daardoor kennis neemt van dat vonnis, indien dat niet al voordien was gebeurd. In dergelijke gevallen is toepassing van art. 143 lid 3 Rv in beginsel gerechtvaardigd.

Deze aanname geldt evenwel niet voor een geval als het onderhavige, waarin de tenuitvoerlegging van een verstekvonnis geschiedt door uitbetaling van hetgeen een derde in het kader van een onder hem gelegd beslag heeft verklaard aan de veroordeelde verschuldigd te zijn, terwijl achteraf blijkt dat die derde in het geheel niets aan de veroordeelde verschuldigd was. Nu in een dergelijk geval de mogelijkheid bestaat dat de verzettermijn is verstreken voordat de veroordeelde met het
verstekvonnis bekend is geraakt, is toepassing van art. 143 lid 3 in verbinding met art. 144 Rv alsdan niet gerechtvaardigd

Het vorenstaande brengt mee dat de Republiek Gabon door het hof terecht ontvankelijk is verklaard in haar verzet.

2 Het verstekvonnis op tegenspraak in geval van meerdere gedaagden (Van Sligter/Van Soest)
Verschijnt een gedaagde niet in het geding, ondanks dat alle formaliteiten in acht zijn genomen (correcte dagvaarding door eiser), dan wordt tegen hem verstek verleend. De vordering wordt in beginsel toegewezen (art. 139 Rv). De gedaagde die bij verstek is veroordeeld, kan daartegen verzet doen (art. 143 lid 1 Rv), omdat het vonnis niet als een vonnis op tegenspraak geldt.

Zijn er meer gedaagden en is ten minste één van hen in het geding verschenen, dan wordt tegen de overige, niet-verschenen gedaagden verstek verleend (art. 140 lid 1 Rv). Tussen alle gedaagden wordt één vonnis gewezen, dat als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd (art. 140 lid 3 Rv). In de dagvaarding moet hierop worden gewezen (art. 111 lid 2, aanhef en onder j Rv). De niet-verschenen gedaagde die bij verstek is veroordeeld in een vonnis dat ingevolge art. 140 lid 3 RV als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd, heeft slechts het rechtsmiddel van hoger beroep.

De termijn voor het instellen van hoger beroep is drie maanden, te rekenen vanaf de dag van uitspraak van het vonnis (art. 339 lid 1 Rv). Aan rechtsmiddelentermijnen moet strikt de hand worden gehouden.

2.1. Fatale overschrijding van de appeltermijn?
In HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2894 (Van Sligter/Van Soest) heeft Van Soest, verweerster in cassatie, de inleidende dagvaarding uit laten brengen op het adres waar Van Sligter, eiser tot cassatie, volgens de GBA was ingeschreven. Het tegen Van Sligter in eerste aanleg gewezen verstekvonnis is een vonnis op tegenspraak, nu de medegedaagde in de procedure is verschenen. Derhalve kon Van Sligter alleen hoger beroep instellen. De appeltermijn is drie maanden (art. 339 lid 1 Rv). Van Sligter heeft ruim een jaar na de dag van het vonnis hoger beroep ingesteld.

Het hof heeft geoordeeld dat de foutieve inschrijving in de GBA voor rekening van appellant Van Sligter moet blijven, dat van een verschoonbare termijnoverschrijding geen sprake is en dat onverkorte toepassing van de appeltermijn aan appellant niet het recht op effectieve toegang tot de rechter in de zin van art. 6 EVRM ontzegt. Het hof heeft Van Sligter vervolgens niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.

Onderdeel 1 van Van Sligter klaagt erover dat het hof heeft miskend dat onverkorte toepassing van de appeltermijn leidt tot schending van het door art. 6 EVRM beschermde recht op effectieve toegang tot de rechter, daarbij in acht genomen dat het rechtsgevolg van art. 140 lid 3 Rv een fictie is, nu geen daadwerkelijke tegenspraak heeft plaatsgevonden. Eiser tot cassatie gooit het welbeschouwd op een klacht over de hem onrechtvaardig aandoende werking van ficties in het recht.

De Hoge Raad gaat mee in het beroep op art. 6 EVRM, door te oordelen dat toepassing van art. 140 en 339 Rv in een concreet geval niet tot gevolg mag hebben dat het recht op toegang tot de rechter in de kern wordt aangetast. Overschrijding van de appeltermijn is daarom niet zonder meer fataal in het geval waarin de inleidende dagvaarding niet in persoon is betekend en het vonnis aan de bij verstek veroordeelde niet bekend is geworden voorafgaande aan het verstrijken van de appeltermijn. Dit oordeel is in lijn met de conclusie van de A-G onder 2.21. Niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding moet achterwege blijven, indien de veroordeelde binnen een redelijke termijn hoger beroep heeft ingesteld. Die termijn bedraagt veertien dagen (zie conclusie A-G onder 2.18-2.20) en vangt aan op de dag volgend waarop het vonnis aan de veroordeelde in persoon is betekend, dan wel deze anderszins met het vonnis bekend is geraakt (r.o. 3.4.3).

Van Sligter heeft de "redelijke termijn" van veertien dagen overschreden. De Hoge Raad oordeelt dat de overschrijding van deze extra termijn verschoonbaar is, aangezien eerst door het onderhavige arrest duidelijk wordt welke weg moet worden gevolgd in een geval als het onderhavige.

2.2. Afstand van een wettelijke fictie?
Om meerdere redenen is het besproken arrest Van Sligter/Van Soest opmerkelijk. Ten eerste komt niet onjuist voor, het oordeel van het hof dat de onjuiste inschrijving in de GBA en de daarmee samenhangende omstandigheid dat appellant niet op de hoogte is geraakt van de inleidende dagvaarding, voor rekening van appellant moet blijven. Ten tweede ziet de Hoge Raad door de vingers dat de extra termijn, de verlenging van de termijn met veertien dagen, alsnog door eiser tot cassatie is overschreden, dit onder de verantwoording dat het kennelijk om een uniek geval gaat. Wat zo bijzonder is aan onderhavige zaak, wordt mij niet duidelijk. Het lijkt juist te gaan om een schoolvoorbeeld van art. 140 lid 1 Rv.

Ten derde lijkt door hantering van de "redelijke termijn" van veertien dagen te worden aangesloten bij de rechtspraak inzake het tardief beroep ten gevolge van een apparaatsfout. Het gaat hier niet om een apparaatsfout, maar om een aan de eiser tot cassatie in beginsel toe te rekenen omstandigheid die ertoe heeft geleid dat hij wellicht geen kennis heeft kunnen nemen van de dagvaarding en het vonnis.

Ten vierde is opvallend dat de Hoge Raad oordeelt dat 'overschrijding van de appeltermijn verschoonbaar kan zijn, indien het vonnis aan de bij verstek veroordeelde niet bekend is geworden voor afloop van de appeltermijn'.  Het 'bekend worden met het vonnis' is relevant voor het rechtsmiddel verzet, zie art. 143 lid 2 Rv. In onderhavige zaak kan nu juist géén verzet worden gedaan.

Het meest springt in het oog dat de Hoge Raad eiser tot cassatie volgt in zijn betoog tegen de wettelijke fictie van art. 140 lid 3 Rv, althans, via het beroep op het recht op effectieve toegang tot de rechter in de zin van art. 6 EVRM. Dat recht mag niet illusoir gemaakt worden, wat echter volgens eiser tot cassatie wel het effect is van de hantering van de wettelijke fictie dat "tussen alle partijen één vonnis wordt gewezen, dat als vonnis op tegenspraak wordt beschouwd", mits ten minste één van meerdere gedaagden in het geding is verschenen. Ik meen dat de Hoge Raad weliswaar in strikte zin géén afstand doet van de ter discussie gestelde wettelijke fictie van art. 140 lid 3 Rv, maar dat via inwilliging van het beroep op art. 6 EVRM hetzelfde resultaat indirect wordt bereikt, namelijk door te bepalen dat een uitzondering op de wettelijk gefixeerde appeltermijn van drie maanden moet worden gemaakt.