Het is van belang om het registergoed af te bakenen van de onroerende zaken. Art. 8:1 BW geeft de algemene definitie van een schip. Bestanddelen (lid 2) worden onderscheiden van toebehoren (lid 3), doordat eerstgenoemde onderdelen niet zonder beschadiging van het schip kunnen worden afgescheiden. Met betrekking tot scheepstoebehoren, kan een beding tot eigendomsvoorbehoud worden ingeschreven in de openbare registers (lid 5).
Een teboekstaand zeeschip is een registergoed, ex. art. 8:199. Slechts op een teboekstaand zeeschip kan hypotheek worden gevestigd, zie art. 8:197. Hetzelfde geldt bij uitstek voor het binnenschip, zie art. 8:781 jo. 788. Zolang het schip niet in de registers is ingeschreven en/ of het schip nog niet is afgebouwd, is vestiging van pandrecht op het (onvoltooide) schip mogelijk. Dit pandrecht kan aan concurrente schuldeisers en oneigenlijke hypotheekhouders worden tegengeworpen.
Voorrang verhaal op het zeeschip
Zie nu de positie van de superpreferenten inzake vorderingen op zeeschepen, art. 8:210 t/m 216 BW. Als er bijzondere kosten zijn gemaakt, art. 8:210, dan gaan zij voor op de bijzondere voorrechten uit art. 8:211 sub a-d. Wat betreft voorrechten op zaken aan boord van het zeeschip, gaan de voorrechten in art. 8:221, voor op de bijzondere kosten in art. 8:222 lid 1. Laatstgenoemde voorrecht neemt rang ná alle superpreferenten in verhaal op het zeeschip.
De zekerheidsrechten nemen rang na de superpreferenten en de preferent uit art. 8:222 lid 1 BW. Art. 8:204 bevestigt de rangorde van de vordering uit hypotheek: de hypotheekhouder dient art. 210, 211, 221, 222 lid 1, 831 en 832 lid 1 voor zich te dulden.
Waarom wordt Boek 3 nu vermeld bij het pandrecht op het schip- ongeacht of het een zeeschip of binnenschip is? We hebben gezien dat vestiging van pand mogelijk is tot het moment dat het schip de status van "registergoed" houdt. Voor een roerende zaak, niet-registergoed, bijvoorbeeld een onvoltooid schip, kan het pandrecht ex. art. 3:227 te gelde worden gemaakt.
Een minder gunstige positie hebben de overige vorderingen op het zeeschip, art. 8:217 BW. Blijkens lid 1 gaan deze vorderingen boven andere voorrechten, behalve alle voorrechten uit art. 8:211, 222, 832, alle hypothecaire vorderingen en vorderingen uit pand, in dit geval niet gevestigd op onvoltooide zeeschepen. In hoeverre is er eigenlijk nog sprake van "voorrang boven andere voorrechten", zoals de eerste volzin van lid 1 ze omschrijft? De opbrengst is in ieder geval -hoogstwaarschijnlijk- nihil.
Voorrang verhaal op binnenschip
Over voorrechten bij verhaal op het binnenschip kan ik kort zijn. Dezelfde lijn als bij de zeeschepen wordt gevolgd: superpreferenten vormen de bijzondere kosten op het schip en toebehoren, art. 8:820 en 821 BW. Voorrechten op zaken aan boord van het binnenschip worden gevormd door de bijzondere kosten uit art. 8:831 en de bijzondere voorrechten, art. 8:832 lid 1 BW.
Voorts bepaalt art. 8:794 dat de hypothecaire vordering rang zal nemen ná de aldaar opgesomde vorderingen uit art. 820, 821, 221, 222 lid 1, 831 en 832 lid 1.
Wederom komt de vooralsnog minst gunstige positie toe aan de overige vorderingen, die in art. 8:827 nog wel als "bijzondere overige vorderingen" worden aangemerkt. Het is duidelijk dat het registergoed en de toebehoren al over de (bijzonder) geprivilegieerden zijn verdeeld. Het laat zich raden, hoe de concurrente schuldeisers er voor staan, als zij zich thans achter de overig bijzonder bevoorrechten scharen.
Om de posities van alle voorrechten en zekerheidsrechten met een overzicht te verduidelijken:
Rangorde voorrechten en zekerheidsrechten op schepen- klik! |