donderdag 13 april 2017

Utilistische strafrechtstheorieën: Beccaria en Bentham

Strafoplegging kan volgens het utilisme of utilitarisme uitsluitend worden gerechtvaardigd door de preventieve werking die ervan uit zou gaan. Bentham en Beccaria hebben utilistische strafrechtstheorieën ontwikkeld die in de kern grote gelijkenis vertonen, al ligt de nadruk bij Beccaria op de koppeling aan de verdragstheorie van Locke.

1. Beccaria
Revolutionair is Beccaria's stelling, dat straf een middel is, waarvan de effectiviteit ter discussie staat. Hoe verhoudt zich nu het argument van Beccaria, dat straf uitsluitend kan worden opgelegd ter speciale of generale preventie, tot de verdragstheorie van Locke?
De vestiging van de Staat is volgens Locke geen doel, maar een middel om de bescherming van 'Property' (Life, Liberty, Estate) te garanderen.

Uit Beccaria's uiteenzetting in Dei delitti e delle pene blijkt, hoezeer hij is geïnspireerd door de theorie van Locke:
"Geen enkel mens heeft een deel van zijn persoonlijke vrijheden afgestaan ten gunste van het algemeen welzijn, zonder een tegenprestatie te eisen. Indien het mogelijk was, zou iedereen zelfs willen, dat de maatschappelijke verplichtingen die wij op ons hebben genomen, wel op anderen drukken, maar niet onszelf niet zouden verbinden. De som van alle kleine deeltjes individuele vrijheid, afgestaan ten gunste van het algemeen welzijn, maakt de soevereiniteit van de natie uit.
        Er zijn tastbare middelen nodig om de mens te beletten, de gemeenschap in de vroegere chaotische (natuur)staat terug te storten. Deze middelen zijn de straffen. Er moeten motieven worden geschapen, die rechtstreeks de menselijke sensibiliteit weten te treffen.  Alleen de wetten kunnen de straffen bepalen [legaliteitsbeginsel, een novum van de hand van Beccaria]. Dit recht kan niemand anders bezitten dan de wetgever, die de gehele maatschappij, verbonden in het sociaal contract, vertegenwoordigt.
        Het is alleen omdat de mensen zich daartoe door omstandigheden genoodzaakt hebben gezien, dat zij een minimaal deel van hun vrijheid als pand aan de gemeenschap hebben gegeven (de burgers zijn niet tot één volk verenigd, als in de latere contractstheorie van Rousseau, maar blijven als individuen met eigen, weliswaar voor een deel opgegeven vrijheidsrechten, naast elkaar leven). De samenbundeling van alle minimale deeltjes maakt het recht tot straffen uit. Alles wat er meer bij komt, is niet gerechtvaardigd." (vert. J.M. Michiels)

De rechtvaardiging van overheidsgezag is dus onlosmakelijk verbonden met het recht tot straffen. Het recht van de soeverein om te straffen reikt niet verder dan de optelsom van de natuurlijke rechten die de mensen hebben overgedragen aan het soeverein gezag. De voorwaardelijkheid van de overdracht van de natuurlijke rechten, maakt duidelijk dat de overheid het recht tot strafoplegging slechts kan aanwenden, om het zelfbehoud van de burgers te beschermen.

Op welke gronden pleit Beccaria voor de gematigdheid van straffen? De eis van de effectiviteit wordt als volgt geformuleerd: "Het leed, dat de straf meebrengt, dient groter te zijn dan het voordeel dat het plegen van het misdrijf oplevert. Tot dit overwicht dient ook de overtuiging bij te dragen, dat men zijn straf niet kan ontlopen, alsook het verlies van de voordelen, die het misdrijf zou hebben meegebracht. Alle strengheid die deze grenzen overschrijdt, is overbodig en daarom tirannie."

Beccaria baseert zijn stelling, dat wrede straffen ineffectief zijn, op zijn observaties: "Hoe wreder de straffen, des te ongevoeliger wordt het menselijk gemoed. De overdreven wreedheid heeft zelfs een contradictoire werking: de delinquent zal een groter risico nemen om zijn straf te ontlopen. Er zullen meerdere delicten worden gepleegd, om de straf voor één enkel vergrijp te ontgaan."

Er wordt gewezen op twee andere nadelen, die het gevolg zijn van overdreven wrede straffen: "In de eerste plaats is het niet eenvoudig, een fundamenteel juiste verhouding te vinden tussen het begane misdrijf en de verdiende straf. Wanneer het uiterste punt van verzadiging is bereikt, is het onmogelijk om voor wandaden die nóg gevaarlijker zijn, een overeenkomstige straf ter preventie te ontwikkelen. Het tweede nadeel is, dat de overdreven wreedheid van de straffen, straffeloosheid met zich brengt. Een te wreed systeem wordt op de lange duur niet meer toegepast, hetgeen erop neerkomt dat de wet zelf de straffeloosheid in de hand werkt."

2. Klassiek utilisme: Bentham (en Mill)
Centraal in de utilistische theorie, zoals deze is ontwikkeld door Jeremy Bentham, staat de opvatting van de geluksmaximalisatie: "Whenever we have a choice between alternative actions or social policies, we must choose the one that has the best overall consequences. The purpose of the law is the same as morals: that is, to promote general welfare of all citizens. The freedom of citizens should not be restricted any more than is necessary. Either approve or disapprove actions that do augment or diminish the happiness of the party in question"

Door John Stuart Mill is het utilisme van Bentham 'verfijnd': Mill maakt een onderscheid in de gradaties van geluk. Het gaat om kwaliteit. Bentham, daarentegen, hanteert slechts een optelsom als maatstaf voor geluk. De essentie van het utilisme van Mill verschilt echter niet van dat van Bentham:
"According to the Greatest Happiness Principle, the ultimate end is an existence exempt as free as possible from pain- and rich in enjoyments."

Welbekend is de volgende passage uit zijn essay 'On Liberty':
"...the sole end for which mankind are warranted, individually or collectively, in interfering with the liberty of action of any of their number, is self-protection. That the only purpose for which power can be exercised over any member of a civilized community, against his will, is to prevent harm to others [...] The only part for which he is amenable to society, is that which concerns others. Over himself, his own body and mind, the individual is sovereign."

Uit dit citaat blijkt impliciet, dat preventie de toepassing van straf rechtvaardigt.  Daarbij moet worden opgemerkt, dat Mill niet beoogt om de handelingsvrijheid van de burger, ter voorkoming van schade aan anderen, in algemene zin te beperken. Een dergelijke inbreuk op de autonomie van de burger, is slechts gerechtvaardigd, wanneer de overheid optreedt tegen kinderen en geesteszieken. Deze categorieën moeten tegen zichzelf in bescherming worden genomen.

2.2. Punishment and Deterrence: the aims of punishment
De utilistische rechtvaardiging van straf wordt helder uiteengezet door Bentham in zijn boek 'The Principles of Penal Law'.
Onder paragraaf 2.1(a), 'The Aims of Punishment', presenteert hij de doelen van het strafrecht als volgt:

"When an act has been committed which is followed, or threatens to be followed, two wishes suggest themselves: first, to obviate the danger of the like mischief in future; secondly, to compensate the mischief that has been done. The mischief likely to ensue from acts of the like kind, may arise from either of two sources: the conduct of the party himself who has been the author of the mischief already done, or the conduct of other persons as may have adequate motives and sufficient opportunities to do the like."

"Hence the prevention of offences divises itself into two branches:
Particular prevention, which applies to the delinquent himself; and general prevention, which is applicable to all, without exception."

De volgende passage spitst de karakteristieken van het klassieke utilisme ("pain and pleasure are sovereign" en "subtracting the magnitude of pleasure and the magnitude of pain") van Bentham toe op de preventieve functie van het strafrecht:

"Pain and pleasure are the great springs of human action. When a man perceives or supposes pain to be the consequence of an act, he is acted upon in such a manner, to withdraw him from that act. If the apparent magnitude of that pain be greater than the apparent magnitude of the pleasure he expects to be the consequence of that act, he will be absolutely prevented from commiting the mischief."

2.3. The Quantum of Punishment
In de optiek van Bentham is preventie het enige legitieme doel van strafrecht (typisch utilisme: straf is geen doel, maar een middel). Hoe kan het strafrecht effectief worden toegepast?

Rule 1. The value of the punishment must not be less in any case than what is sufficient to outweigh that of the profit of the offence.
If it be, the offence will sure be committed notwithstanding; the whole punishment will be inefficacious. The strength of the tempation, ceteris paribus, is as the profit of the offence: the quantum of the punishment must rise must rise with the profit of the offence- therefore, it must rise with the strength of the temptation

Rule 2. The greater the mischief of the offence, the greater is the expense, which it may be worth while to be at, in the way of punishment.

Rule 3. Where two offences come in competition, the punishment for the greater offence must be sufficient to induce a man to prefer the less.

With this is meant, that a man must be induced to choose always the least mischievous of two offences.

Rule 4. The punishment should be adjusted in such manner to each particular offence, that for every part of the mischief there may be a motive to restrain the offender.

Has a man resolved upon a particular offence, he must be induced to do no more mischief than is necessary for his purpose (applies to our society as well: manslaughter is more than disproportionate when a delinquent allegedly was in search for his victim's wallet).

Rule 5. The punishment ought in no case to be more than what is necessary to bring it into conformity with the rules here given.
Whatever mischief is guarded against, the object is to guard against it at as cheap rate as possible.

Rule 6. The quantity actually inflicted on each individual offender may correspond to the quantity intented for similar offenders in general, the several circumstances influencing sensibility ought always to be taken into account.
Punishment which is the same in name will not always produce in two persons the same degree of pain. Hence is why all circumstances influencing the sensibility of the offender must be taken into account.

The first four rules set out the limits below which punishment ought not to be diminished; the fifth rule presents the limit above which punishment is ought not to be increased. The sixth rule is intented for guiding the judge.