donderdag 30 juni 2016

Ondernemingsrecht. Verantwoordelijkheid en bestuursaansprakelijkheid in het ondernemingsrecht: overzicht

Verantwoordelijkheid bestuur: jaarrekening en décharge
Interne aansprakelijkheid
Externe aansprakelijkheid

Ondernemingsrecht: bevoegdheden organen rechtspersonen; AvA, vertegenwoordiging en one-tier boards

Hoe kunnen de statuten bij de verschillende rechtspersonen worden gewijzigd?
Om het systeem van Boek 2 aan te houden:

Vereniging
Als in de statuten van de vereniging niets omtrent de statutenwijziging is bepaald, is een versterkte meerderheid van 2/3 vereist, zie art. 2:43 lid 1 BW. Normaliter is een gekwalificeerde meerderheid vereist op grond van art. 2:42 lid 1.

NV
De AvA is bevoegd de statuten te wijzigen, ex. art. 2:121 BW. Is de bevoegdheid tot wijziging, statutair uitgesloten, dan is wijziging mogelijk met algemene stemmen in een vergadering waarin het gehele kapitaal is vertegenwoordigd.

BV
De AvA is bevoegd de statuten te wijzigen, ex. art. 2:231 BW. Is de bevoegdheid tot wijziging, statutair uitgesloten, dan is wijziging mogelijk met algemene stemmen in een vergadering waarin het gehele kapitaal is vertegenwoordigd. Bepalen de statuten dat de houders van aandelen van een bepaalde soort het voorstel behoren te doen, dan is handeling in strijd met deze statutaire bepaling nietig, op grond van art. 2:14 lid 1. Het negeren van de statutaire bepaling levert in dit geval een fundamenteel totstandkomingsgebrek op, maar: bekrachtiging door de specifieke aandeelhouder is mogelijk.

Stichting
Wijziging van de statuten is slechts mogelijk, indien de statuten de weg voor wijziging openen, art. 2:293. De notariële akte is een vereiste; het ontbreken ervan levert nietigheid van de wijziging op. Op verzoek van een oprichter, bestuurder of het OM, kan de rechtbank de statuten wijzigen, ex. art. 2:294 lid 1 BW.

Wat houdt de wettelijke vertegenwoordigingsbevoegdheid van bestuurders in?
In beginsel is de bestuurder van een bv of nv onbeperkt en onvoorwaardelijk bevoegd om transacties met derde partijen aan te gaan, zie art. 2:130/240 lid 3 BW. De bv of nv kan zich slechts jegens derden op de onbevoegdheid van een bestuurder beroepen, indien de beperking van de bevoegdheid uit de wet voortvloeit. Beperkingen die in de statuten worden opgenomen, kunnen dus alleen worden tegengeworpen aan de derde, indien de wet de beperking onderschrijft.

Welke beperkingen dit zijn, is uitgewerkt in lid 2: de statuten mogen op grond van de wet bepalen dat vertegenwoordigingsbevoegdheid toekomt aan één of meer bestuurders (uitsluiting van bestuurders); ook is mogelijk dat een bestuurder slechts gezamenlijk met een of meer ander(en) bevoegd is- de zogeheten "tweehandtekeningenclausule".

Let erop dat de tweehandtekeningenclausule alleen aan derden kan worden tegengeworpen, als deze in het handelsregister is ingeschreven, zie art. 2:6 lid 2 en art. 25 lid 3 Hrgw 2007. Was de derde partij echter op de hoogte van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de bestuurder met wie hij de transactie aanging, dan wordt het ontbreken van de goede trouw mogelijk succesvol aan hem tegengeworpen.

Voor de gevallen waarin de statuten een niet uit de wet voortvloeiende bevoegdheidsbeperking bevatten, geldt de Bibolini-regel: in beginsel maakt het niet uit of een derde op de hoogte was van een interne bevoegdheidsbeperking die op de vennootschapsbestuurder rust. De derde handelt in strijd met de goede trouw, indien deze derde ondanks kennis van de interne bevoegdheidsbeperking, toch een transactie overeen is gekomen, waarbij gewicht toekomt aan de omstandigheden van het geval en de nadeligheid van de transactie voor de vennootschap.

Een uitvoerende bestuurder wordt benoemd tot voorzitter in het one-tier model. Is de benoeming geldig?
Nee; zie art. 2:239a lid 1 BW: voorzitterschap van het one-tier board kan niet worden toebedeeld aan een uitvoerende bestuurder. Nu er strijd is met een wettelijke bepaling, is het benoemingsbesluit nietig op grond van art. 2:14 lid 1 BW.

Kan de AvA bij een structuurvennootschap één of enkele commissarissen ontslaan?
Nee; zie art. 2:271a BW. De AvA kan bij volstrekte meerderheid (50% + 1, ex. art. 2:120/ 230 lid 1 BW), waarbij ten minste een derde van het geplaatste kapitaal is vertegenwoordigd, het vertrouwen in de gehele RvC opzeggen.

Kan de AvA van een nv een specifieke beperking aan de bestuurder opleggen?
Zie het Forumbank-arrest: binnen de grenzen van de wet en statuten, komt het bestuur autonomie toe. Aan het bestuur van een naamloze vennootschap kunnen slechts generieke instructies worden gegeven, ex. art. 2:192 lid 4 BW. In het geval van de bv, mogen zowel generieke als specifieke instructies worden opgelegd, zo bepaalt art. 2:239 lid 4 BW.

Onthoud het volgende. Zonder wettelijke of statutaire grondslag kan de AvA nooit een bindende instructie geven aan het bestuur. De ABN AMRO Holding-beschikking geeft duidelijkheid over de betekenis van de bestuursautonomie:
(i) het bepalen van de strategie van de vennootschap en de verbonden onderneming, is in beginsel aangelegenheid van het bestuur;
(ii) de RvC houdt toezicht;
(iii) de AvA kan haar inzichten uitdrukken bij wijze van de rechten die haar in de wet en statuten zijn toegekend.

Hoe verhoudt de bestuursautonomie zich tot het goedkeuringsrecht van de AvA bij ingrijpende wijzigingen?
Op grond van art. 2:107a BW zijn besluiten die het karakter van de vennootschap ingrijpend doen wijzigen, onderworpen aan de goedkeuring door de AvA. Het bestuur hoeft dit goedkeuringsrecht op grond van art. 2:8 BW niet te respecteren bij dreigend faillissement- snelle besluitvorming zou immers worden gehinderd. Toepassing van 2:107a is slechts aan de orde, indien de aandeelhouders kapitaal gaan verschaffen aan een (na wijziging) wezenlijk andere onderneming (ABN AMRO Holding-arrest). 


vrijdag 24 juni 2016

Pleitnota: aansprakelijkheid op grond van 2:203 of 6:162?

Voor het onderdeel "Moot Court", het pleiten in toga, ook wel "academische rechtbank" genoemd, heb ik een 8 behaald.

Mijn advies voor de mondelinge presentatie van het juridisch betoog is, om zo natuurlijk mogelijk (lees: uzelf) te blijven en uw dossier goed te kennen. Sommige deelnemers menen dat het opzetten van een onnatuurlijke spreekstem en een omslachtige aankleding het pleidooi ten goede komen. Dat is niet het geval; een betoog vol alliteratie, hyperbolen en metaforen kan de luisteraar zelfs irriteren!

Onderstaande exemplaar is een van de pleitnota's die ik heb geschreven in de periode van de pleitsessies. Ik heb het "geluk" dat ik voor mijn eerste pleitnota een 8,3 heb behaald, want wij hebben nooit les gehad in het schrijven van een pleitnota. Studenten krijgen een instructie met hoe de formele indeling eruit moet zien (simpel: inleiding, kern, slot ), dat is alles. Ik ben een voorstander van het schrijven op eigen initiatief, maar ik kan me goed voorstellen dat het voor velen "tasten in het duister" lijkt, als je nog nooit een nota hebt geschreven en niet weet waar het stuk inhoudelijk aan moet voldoen! Ik ben altijd binnen één uur klaar met de pleitnota (6 A4'tjes) en kan het me veroorloven om een nota de avond voor het pleiten te schrijven, maar ik weet dat sommige advocaten er 24 uur voor moeten uittrekken om de tekst te schrijven en de inhoud in hun geheugen op te slaan. Ik raad u aan om juist niet te lang bezig te zijn met het schrijven van het pleidooi. Zorg ervoor dat u de wettelijke kaders en de kaders van de jurisprudentie doorgrondt!

Dus: ga voor het totale proces van zoeken en schrijven uit van een tijdsduur van één tot twee uur.  De centrale vraag uit de gegeven casus: is de bestuurder die preconstitutief handelt namens de bv in oprichting, aansprakelijk op grond van art. 2:203 BW, indien de bv binnen één jaar na oprichting failleert? Kan daarnaast een vordering op grond van de OD worden ingesteld voor het bekrachtigen van een rechtshandeling door de bestuurders van een vennootschap? Er is een wettelijk bewijsvermoeden gegeven. Het is aan de advocaat van de verweerder om dit vermoeden te weerleggen. Raadpleeg de parlementaire geschiedenis en het jurisprudentieregister omtrent 2:203 en 6:162 (in relatie tot de bestuurdersaansprakelijkheid). Zoek meer informatie op dan nodig is voor het pleidooi. Houd troeven achter de hand voor re- en dupliek. 

Mogelijk draagt de wederpartij een vordering op grond van 2:248 BW aan; voor een vordering die op die grond wordt ingesteld, geldt een zware stelplicht en bewijslast (150 Rv). De vordering op grond van de onrechtmatige daad kan worden geplaatst in de sleutel van art. 2:9 BW. Alle omstandigheden van het geval worden meegewogen; niet spoedig zal worden aangenomen dat voldaan is aan het element "ernstig verwijtbaar handelen".

De wederpartij kan aanvoeren dat de bestuurders het merendeel van of alle aandelen van de bv in hun bezit hebben; het bezit van alle aandelen in de bv leidt echter niet tot een verzwaarde aansprakelijkheid van de bestuurders, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis.


RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Civiel

PLEITNOTA

In het geschil tussen:

BW BV
EISERES
Gemachtigde: dhr. J.

tegen:

X BV
VERWEERDER
Gemachtigde: Mr. M.Bouter LL.M.

INHOUD
1. Inleiding
2. Feiten en omstandigheden
3. Argumentatie
4. Conclusie

Geacht college,


1. Inleiding
Op 2 juni 2014 is “X BV” opgericht. De onderneming is opgericht conform een zorgvuldig opgesteld bedrijfsplan. Naar de marktwaarde van het nog op te richten bedrijf is uitvoerig onderzoek gedaan; de perspectieven waren zeer positief. “X BV” had al in een vroeg stadium een aanzienlijke klantenkring opgebouwd. “X BV” had niet kunnen vermoeden dat de economische crisis roet in het eten zou gooien. Alle in de onderneming gestoken tijd en moeite ten spijt, heeft “X BV” op 25 april 2015 definitief haar werkzaamheden moeten beëindigen.

De rechtsvraag in dit geschil is primair, of de heer Z. aansprakelijk is uit hoofde van het preconstitutief handelen namens “X BV i.o.”, op grond van art. 2:203 BW en secundair, of de heer Z. en de heer W., ten aanzien van de bekrachtiging van de rechtshandelingen, persoonlijk aansprakelijk zijn op grond van art. 6:162 BW. Wederpartij stelt dat de bestuurders van “X BV” schadeplichtig zijn vanwege onrechtmatig handelen in naam van de vennootschap. Mijn cliënten verwerpen deze stelling. Het standpunt van cliënten zal als volgt worden toegelicht: allereerst zullen de feiten uit onderhavige kwestie uiteen worden gezet; daarna zal bij wijze van verweer worden getoetst, of voldaan is aan de door wederpartij aangevoerde juridische gronden; ten slotte zal worden gemotiveerd, waarom de vordering door wederpartij niet dient te worden toegewezen.

2. Feiten en omstandigheden

Op 6 mei 2014 heeft de heer Z., in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de vennootschap in oprichting, verschillende contracten gesloten met “BW BV”, te weten een koopcontract voor de aanschaf van een productiemachine en een koopcontract voor de aanschaf van een vulmachine. Bij het laatste koopcontract is tevens een onderhoudscontract met “BW BV” overeengekomen. Op 2 juni 2014 is “X BV” ingeschreven in het handelsregister.
De koopsom van de productiemachine is volledig voldaan; van de koopsom van de vulmachine is meer dan 50% voldaan. “X BV” heeft van mei 2014 tot en met december 2014, ruim 28.000 Euro aan onderhoudskosten krachtens overeenkomst betaald.
Een forse stijging van de grondstofprijzen en een onverwachte toename van concurrentie (in de directe omgeving van het gebied van afzet) door prijsvechters in de branche, hebben ertoe geleid dat “X BV” in januari 2015 met liquiditeitsproblemen te kampen kreeg. Een financieel reddingsplan heeft niet mogen baten. Op 25 april 2015 is “X BV” failliet verklaard.

3. Toetsing juridische gronden en verweer
I
Is de heer Z. schadeplichtig ten aanzien van het handelen in naam van X in oprichting? Deze vraag heeft betrekking op de overeenkomsten die op 6 mei 2014 zijn gesloten, vóór de inschrijving van de vennootschap in het handelsregister: de heer Z. zou gehouden zijn de resterende 150.000 Euro van de koopprijs van de vulmachine te voldoen, alsmede de vermeende schade te vergoeden die voortvloeit uit het in strijd met een clausule opzeggen van een duurcontract, aangaande onderhoudswerkzaamheden.
         Krachtens art. 2:203 lid 1 BW, ontstaan uit rechtshandelingen, verricht namens een bv in oprichting, slechts rechten en plichten voor de vennootschap, indien de rechtshandelingen na oprichting uitdrukkelijk of stilzwijgend zijn bekrachtigd. In aanvulling daarop, bepaalt art. 2:203 lid 2 BW, dat degenen die namens de vennootschap in oprichting handelden, hoofdelijk aansprakelijk zijn totdat de vennootschap de rechtshandeling heeft bekrachtigd. Met de bekrachtiging eindigt de persoonlijke rechtsbetrekking tussen de oprichter en de contractuele wederpartij.
         De wetgever laat hierover geen misverstanden bestaan: degene die met de rechtspersoon in oprichting heeft willen handelen, dient niet zodanig te worden beschermd, dat de oprichter ná bekrachtiging hoofdelijk aansprakelijk kan worden gehouden: graag wijs ik u op de parlementaire geschiedenis hieromtrent[1]. Een en ander zou anders zijn wanneer de vennootschap in het geheel niet was opgericht, of wanneer de nadien opgerichte vennootschap een andere was, dan waarmee wederpartij heeft gehandeld[2]. Alsdan blijft de oprichter ex. art. 2:203 lid 2 BW hoofdelijk verbonden voor de schulden van de niet opgerichte vennootschap. Daarvan is geen sprake: de op 2 juni 2014 opgerichte en ingeschreven BV “X”, is dezelfde vennootschap als “X BV i.o.”.
         Er zijn diverse feiten die erop duiden dat de rechtshandelingen na de oprichting door “X BV” zijn bekrachtigd. Na 2 juni 2014 is de koopprijs van de productiemachine volledig voldaan. Zoals de wederpartij in dossierstuk 2 aangeeft, is de vulmachine direct na de oprichting door “X” in gebruik genomen. Ook heeft “X” tussen mei 2014 en april 2015, maandelijks onderhoudswerkzaamheden laten uitvoeren door “BW BV”. Tot januari 2015 heeft “X BV” maandelijks de kosten voor de periodieke werkzaamheden en de vulmachine voldaan.
       Over de aard van het onderhoudscontract kan het volgende worden opgemerkt. Wederpartij, de heer H., geeft aan dat er volgens hem een standaardonderhoudscontract, zonder de mogelijkheid van tussentijdse opzegging, is aangegaan voor de duur van vier jaar. Volgens de heer H. is in het onderhoudscontract een clausule opgenomen, krachtens welke de tussentijds opzeggende partij, gehouden is tot het betalen van een schadevergoeding. De heer Z. betwist een dergelijk contract te hebben ondertekend. Cliënt heeft weliswaar een onderhoudscontract willen sluiten met wederpartij, maar hij heeft volstrekt niet een duurovereenkomst met inbegrip van een boeteclausule willen tekenen. In naam van “X BV” heeft de heer Z. een overeenkomst, met de mogelijkheid van opzegging tegen iedere datum, beoogd te sluiten. Het is de vraag of wederpartij zeker weet welke clausule uit het onderhoudscontract tot schadeplichtigheid zou leiden. Uit dossierstuk 1, aangaande het contact tussen de heer H. en zijn raadsvrouw, blijkt namelijk dat eerstgenoemde slechts dacht dat het standaardcontract in het verleden door zijn juridisch adviseur is opgesteld. Mijn cliënt trekt in twijfel dat wederpartij wel hetzelfde contract voor ogen heeft.

Is een rechtshandeling eenmaal bekrachtigd door de vennootschap, dan kan een wederpartij die meent schade te lijden, slechts een beroep doen op het vermogen van de vennootschap. Dit is de eerder aangestipte beëindiging van de rechtsbetrekking tussen oprichter en wederpartij. Bekrachtiging van rechtshandelingen door de vennootschap na oprichting, staat er echter niet in alle gevallen aan in de weg dat een bestuurder aansprakelijk wordt gesteld voor het preconstitutief handelen.
     De wet geeft de volgende aanwijzing: ex. art. 2:203 lid 3 BW, zijn degenen die namens de vennootschap in oprichting rechtshandelingen verrichtten, hoofdelijk aansprakelijk voor het betalen van schadevergoeding jegens een derde, indien zij wisten of redelijkerwijs konden weten dat de verplichtingen uit de overeenkomst door de vennootschap nooit nagekomen zouden kunnen worden. Aangenomen wordt dat de wetenschap dat de vennootschap haar verplichtingen niet na zou komen, aanwezig is, indien de vennootschap binnen een jaar na oprichting failleert. Het gaat hier evenwel om een bewijsvermoeden.
      Relevant in dit kader is de in de jurisprudentie ontwikkelde “Beklamel-norm”[1]. De geobjectiveerde norm “redelijkerwijze behoren te begrijpen”, kan daarin tot uitdrukking worden gebracht, dat het voor degene die namens de vennootschap in oprichting handelde, twijfelachtig was of de vennootschap haar verplichtingen na zou kunnen komen én dat het vermogen van de vennootschap verhaal zou bieden in het geval van wanprestatie jegens wederpartij.
       Zoals eerder opgemerkt, had de vennootschap ten tijde van en na de oprichting, gunstige perspectieven. Uit het bedrijfsplan blijkt dat “X BV” zich realistische doelen heeft gesteld en de door haar in de doelstellingen beoogde markt reeds voor de oprichting uitgebreid heeft onderzocht. Omwille van het voorkomen en bestrijden van rentabiliteits- en liquiditeitsproblemen is een financieel noodplan ingezet. Hoewel alle zorgvuldigheid bij het besturen van de onderneming is betracht, hebben de getroffen maatregelen niet kunnen voorkomen dat het faillissement van “X BV” uiteindelijk is uitgesproken. Dat “X BV” de betalingen aan “BW BV” tot en met december 2014 naar behoren heeft voldaan, wijst er mede op dat de heer Z. op het moment van het aangaan van de rechtshandelingen, geen reden had te twijfelen aan de solvabiliteit van de onderneming.

II
Zijn de heer Z. en de heer W., in hun hoedanigheid van bestuurders, aansprakelijk op grond van de onrechtmatige daad, voor het bekrachtigen van de rechtshandelingen van de vennootschap? Deze vraag is van andere orde dan de aansprakelijkheid ondanks bekrachtiging. Het gaat bij de secundaire vordering door de wederpartij namelijk om aansprakelijkheid wegens bekrachtiging (art. 2:203 lid 3 BW, slot eerste volzin). Bekrachtiging is een zelfstandige rechtshandeling, een bestuursdaad.
      Er zijn twee mogelijkheden voor de wederpartij. De aansprakelijkheid van bestuurders ten aanzien van bekrachtiging, kan worden gebaseerd op onbehoorlijk bestuur (art. 2:9; 2:248 BW), óf op de onrechtmatige daad, met dien verstande dat schending van de plicht uit art. 2:9 BW zich ook in een vordering krachtens art. 6:162 BW kan vertalen. In onderhavige zaak is de vordering door wederpartij gebaseerd op de onrechtmatige daad. Aan de eiser komt een verzwaarde stelplicht en bewijslast toe. Wordt er tegen een bestuurder persoonlijk geageerd, dan is het namelijk mede van doorslaggevende betekenis, of bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt treft. Men denke aan het geval dat de onderneming failleert als gevolg van de bekrachtiging van de rechtshandelingen, of door onzorgvuldige bedrijfsvoering over de gehele linie.
      Of bekrachtiging van een rechtshandeling door de bestuurder, een onrechtmatige daad oplevert, wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Daarbij is van belang, of bestuurder ten tijde van de bekrachtiging wist of redelijkerwijs kon weten dat de vennootschap haar verplichtingen niet na zou kunnen komen.
      In 2012 is door het Gerechtshof Amsterdam nadere uitleg gegeven aan de Beklamel-norm in relatie tot bestuurdersaansprakelijkheid op grond van de onrechtmatige daad[2]. Het enkele ontbreken van een gunstige liquiditeitspositie kan niet tot persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder leiden. Uit het arrest-Hoekstra/ Holma volgt, dat bepalend voor het moment van “weten of redelijkerwijs kunnen weten” is, het moment van verrichten van de rechtshandeling[3]. In een recent arrest is het criterium uit Hoekstra/ Holma nog meer verduidelijkt[4]. De centrale vraag is, of een redelijk handelend bestuurder, een zorgvuldig bestuurder in de zin van art. 2:9 BW, in de gegeven omstandigheden tot bekrachtiging over had mogen gaan; het oordeel hangt onder meer af van de middelen van bestaan ten tijde van de bekrachtiging (werkkapitaal) (i) en reëel uitzicht op verwerving van inkomsten (ii).
       Ten tijde van de bekrachtiging, na 2 juni 2014, had “X BV” voldoende financiële middelen tot haar beschikking staan. Ook op de verwerving van inkomsten was ten tijde van de bekrachtiging reëel uitzicht. Bestuurders geven er geen blijk van dat zij onzorgvuldig hebben gehandeld. Het kapitaal bood bovendien voldoende ruimte voor de investeringen die noodzakelijk waren voor de oprichting van de onderneming. Een noodlottige combinatie van toename in de concurrentie en onevenredige stijging van de grondstofprijzen, hebben gezorgd voor economische nadelen die niet voorzien hadden kunnen worden, ook niet door een zorgvuldig handelende bestuurder.

4. Conclusie


Aangezien de rechtshandelingen die door de heer Z. zijn aangegaan namens “X BV” in oprichting, nadien zijn bekrachtigd door de vennootschap, kan de heer Z. niet aansprakelijk worden gesteld op grond van art. 2:203 lid 1 en 2 BW. Het derde lid biedt wederpartij geen uitkomst, omdat de heer Z. wist, noch redelijkerwijs kon weten dat de vennootschap haar verplichtingen niet na zou kunnen komen. Wordt de bekrachtiging door de heren Z. en W. in hun hoedanigheid van bestuurders, in de sleutel van de onrechtmatige daad geplaatst, dan geldt eveneens dat zij niet aansprakelijk zijn, omdat zij, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, niet de wetenschap hadden dat de vennootschap haar verplichtingen niet na zou kunnen komen. Nu aan de vereisten voor het aansprakelijk stellen van verweerders niet is voldaan, verzoeken verweerders om de vordering door de wederpartij tot schadevergoeding, af te wijzen; daarnaast verzoeken verweerders om veroordeling van de wederpartij in de proceskosten.


[1] ECLI:NL:PHR:1989:AB9521
[2] ECLI:NL:GHAMS:2012:BX8923
[3] HR 28 maart 1997, NJ 1997/582
[4] ECLI:NL:GHARL:2015:7948



[5] Kamerstukken II 1983/84, 16 631, nr. 6, p.47-48


[6] Hof Arnhem 5 juni 2007, RO 2007/71 (Boni-Markten/ Manders)



zaterdag 18 juni 2016

Structuurvennootschap en afhankelijke maatschappijen

Structuurvennootschap: instelling van de RvC en RvB
Voldoet een vennootschap aan de criteria gesteld in art. 2:263 lid 2 BW, dan heeft de vennootschap de plicht om opgaaf te doen zoals bepaald in lid 1. De verhouding tussen de organen en de bevoegdheden van de structuurvennootschap, verschillen van die van de gewone vennootschap.

Is een vennootschap een afhankelijke maatschappij in de zin van art. 2:262, dan geldt de vrijstelling ex. art. 2:263 lid 3 BW; let op de verschillen tussen sub a tot en met d. Sub d is van toepassing als door twee of meer rechtspersonen wordt deelgenomen in ten minste de helft van het geplaatste kapitaal. Sub a is van toepassing als de vennootschap afhankelijk is van één rechtspersoon in de genoemde situaties.

Een voorbeeld. Welke vennootschappen zijn afhankelijke maatschappijen van A BV?

Vraag: welke bv's zijn afhankelijke maatschappijen van A BV?
Antwoord:
1. B BV is een van A BV afhankelijke maatschappij, want 50% van het kapitaal wordt verschaft door A BV;

2. C BV is géén van B BV afhankelijke maatschappij (want: 45%), maar wél een van A BV afhankelijke maatschappij; via de deelname in B BV en de deelname van 15% door A in C BV, houdt A BV gezamenlijk met B BV minstens 50% van het kapitaal in C BV;

3. D BV is een van C BV afhankelijke maatschappij, maar D BV kan nooit een van A BV afhankelijke maatschappij zijn. A BV deelt weliswaar in C BV, maar er is geen gezamenlijke deelname tussen A BV en C BV in D BV.

Dat houdt als volgt in dat:
- B BV en D BV onder de vrijstelling van art. 2:263 lid 3 sub a BW vallen;
- C BV onder de vrijstelling van art. 2:263 lid 3 sub d BW valt.




donderdag 16 juni 2016

Ondernemingsrecht. Kapitaalbescherming II: het verkrijgen van (eigen) aandelen

Het verkrijgen van (eigen) aandelen: wettelijk kader
Tot welk bedrag mag een NV eigen aandelen verkrijgen? Zijn er gegevens verstrekt over de activa en passiva, maak dan de balans op. Uit de posten blijkt eenvoudigweg of en tot welke grens aandelen kunnen worden ingekocht. Let er goed op dat de winst meestal niet is gegeven. De winsten en verliezen vormen de sluitpost aan de passivazijde van de balans.

Sommige studenten blijken de posten "vorderingen op debiteuren" en "vorderingen door crediteuren" te verwisselen. De vorderingen op de debiteuren mogen nog niet worden geactiveerd. Pas wanneer de vorderingen zijn geïnd, kunnen zij worden ondergebracht in een post aan de passivazijde. De vorderingen door crediteuren vormen het vreemde vermogen; met leningen worden uiteraard de activa gefinancierd.  Neem mijn simpele, maar overzichtelijke uitwerking als voorbeeld:

Balans: de inkoop van eigen aandelen door de NV
De beursgenoteerde NV mag slechts de helft van haar geplaatste kapitaal aan aandelen inkopen, zie art. 2:98 lid 2 BW. Deze bovengrens is van geen betekenis, als de vrije reserves van de NV, niet toelaten dat een bedrag ter hoogte van 50% van het geplaatste kapitaal wordt besteed aan de inkoop van (eigen)  aandelen. In bovenstaande uitwerking zou de beurs-NV tot 22.500 aan aandelen in mogen kopen; dat die grens niet wordt behaald, is duidelijk: het ongebonden vermogen bedraagt (agio + winst) 20.000.