vrijdag 2 november 2018

Recht in het kort: feiten van algemene bekendheid en algemene ervaringsregels bemoeilijken de positie van de verdachte


Een belangrijke functie van het bewijsrecht is het vaststellen van de betrouwbaarheid van het voor de bewezenverklaring te bezigen bewijsmateriaal. Het uitgangspunt is dat de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal op het onderzoek ter terechtzitting wordt beoordeeld, ofwel: de rechter is belast met het bewijzen als activiteit. Een uitzondering op de bewijsvoeringsregels geldt ten aanzien van feiten van algemene bekendheid en ervaringsregels. Feiten van algemene bekendheid en algemene ervaringsregels behoeven géén bewijs (art. 339 lid 2 Sv); zij kunnen voor de bewezenverklaring worden gebruikt, zonder dat zij op het onderzoek ter terechtzitting ter sprake worden gebracht.[1] Het gebruik van feiten van algemene bekendheid voor de bewezenverklaring is aldus onttrokken aan de formele onmiddellijkheid. Van algemene bekendheid zijn gegevens ‘die ieder van de rechtstreeks bij het geding betrokkenen geacht wordt te kennen of die hij zonder noemenswaardige moeite uit algemeen toegankelijke bronnen kan achterhalen’.[2] In de regel zijn feiten van algemene bekendheid gegevens die geen specialistische kennis vergen en waarvan de juistheid redelijkerwijs niet betwistbaar is.[3]
            Is niet zonder meer duidelijk of een gegeven voor algemeen bekend kan worden gehouden, dan behoort de rechter dat gegeven aan de orde te stellen tijdens het onderzoek ter terechtzitting, om te voorkomen dat de verdachte voor een ‘verrassing’ wordt gesteld, ofwel: dat de verdachte wordt geconfronteerd met gegevens die voor hem als betrokkene bij het proces níet redelijkerwijs bekend konden zijn, waarvan hij de juistheid bovendien niet heeft kunnen betwisten.
            Aan het uitgangspunt, dat feiten van algemene bekendheid zonder nadere behandeling tijdens het onderzoek ter terechtzitting tot bewijs kunnen worden gebezigd, kleven meerdere bezwaarlijk te noemen aspecten. Ten eerste bestaat het risico dat de rechter een feitenconstellatie ‘van algemene bekendheid’ aanwendt om de kloof tussen het aanwezige, maar onvoldoende toereikende bewijsmateriaal en de bewezenverklaring te overbruggen;[4] vgl. Reijntjes, die onder het Google Maps-arrest spreekt van een ‘stoplap voor rechters die hun (voor)oordeel niet kunnen of willen motiveren’.[5] Ten tweede wordt het onmiddellijkheidsbeginsel als belangrijk procesbeginsel van betekenis ontdaan. Ten derde brengt de jurisprudentiële implicatie, dat feiten van algemene bekendheid in de beraadslaging en motivering van de bewezenverklaring kunnen worden betrokken, terwijl zij als bewijsgronden[6] buiten de bewijsmiddelen om mogen worden gehanteerd,[7] zodat zij niet in het vonnis behoeven te worden opgenomen, de verdediging in een nadelige positie. Weliswaar kan de verdediging de feitenrechter via het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt tot nadere motivering dwingen, deze ‘veiligheidsklep’ komt in het gedrang als feiten van algemene bekendheid eerst bij de motivering van de bewezenverklaring te sprake komen en de verdediging dus niet eerder bekend heeft kunnen worden met het gebruik van deze feiten. In het licht van de genoemde implicaties van het gebruik van feiten van algemene bekendheid, stel ik in deze bespreking de positie van de verdediging in het strafproces centraal.

1. Het verdedigingsbelang wordt in gevaar gebracht
In het contradictoire strafproces moet het bewijsmateriaal ter terechtzitting aan de orde worden worden gesteld, voordat het bewijsmateriaal als bewijsmiddel voor de bewezenverklaring kan worden gebezigd. Op grond van art. 6 EVRM komt de verdediging het recht toe om de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal te betwisten (‘the right to challenge’). De verdediging kan dit recht niet uitoefenen, als feiten van algemene bekendheid en ervaringsregels eerst bij de motivering van de uitspraak ter sprake komen. De mogelijkheid tot het onderwerpen van de feitenrechter aan een nadere motiveringsplicht door het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt wordt uitgehold, als de verdediging niet bekend is met de feiten van algemene bekendheid die door de rechter voor de bewijsbeslissing worden gebruikt. De nietigheidssanctie voor het bezigen van bewijsmiddelen die niet ter terechtzitting aan de orde zijn gesteld, geldt bovendien niet ten aanzien van feiten van algemene bekendheid. Door het ontbreken van de genoemde processuele waarborgen wordt de positie van de verdachte bemoeilijkt. Modernisering strafvordering brengt hierin geen wezenlijke verandering: het voorgestelde artikel 4.3.2.2, tweede lid en artikel 4.2.4.1.2, tweede lid Modernisering Sv strekken er slechts toe de rechter aan te sporen om het debat over feiten van algemene bekendheid mogelijk te maken.[8]
 
1.1  De Hoge Raad past feiten van algemene bekendheid toe om een bewezenverklaring in stand te houden
Is het station van de bewezenverklaring eenmaal gepasseerd, dan kan de beroepsrechter door hiaten in de bewijsbeslissing wegnemen door ‘feiten van algemene bekendheid’ in te lezen in de vaststellingen van de rechter in een vorige instantie.[9] Daarmee komt met terugwerkende kracht betekenis toe aan feiten van algemene bekendheid die niet als zodanig zijn gehanteerd. De door de feitenrechter te betrachten zorgvuldigheid wordt hiermee geweld aangedaan.

2. Algemene ervaringsregels worden als vulmiddel gebruikt om de bewuste aanvaarding van de ‘aanmerkelijke kans’ in doleuze delicten te normativeren en het bewijs in witwaszaken sluitend te krijgen
Materieelrechtelijke aspecten zijn onlosmakelijk verbonden met het bewijsrecht. Enerzijds kan de wetgever gevaarzettingsdelicten veralgemeniseren door abstracte elementen in de materiële delictomschrijving op te nemen, anderzijds worden algemene ervaringsregels en feiten van algemene bekendheid door de rechter in opiumzaken,[10] geweldszaken,[11] en zaken betreffende verkeersdelicten[12] toegepast om  de aanvaarding van de aanmerkelijke kans, het voorwaardelijk opzet, te normativeren.[13] De wisselwerking tussen de veralgemenisering van delictomschrijvingen en de jurisprudentiële normativering maakt het gemakkelijker om ten nadele van de verdachte tot een bewezenverklaring te komen.
            Stevens merkt op dat de ‘algemene ervaringsregels’ die in witwaszaken worden gehanteerd, die niet altijd evident zijn, worden gebruikt om de sprong van de feiten naar de bewezenverklaring te maken.[14] Opmerkelijk is dat de locus delicti bepalend kan zijn voor het vervullen van het bestanddeel ‘uit enig misdrijf afkomstig’ in witwaszaken waarbij informatie over de concrete omstandigheden van het geval, i.c. informatie over de herkomst, ontbreekt;[15] hierbij lijkt een zekere willekeur op te treden. Het gebruik van algemene ervaringsregels om de bewuste aanvaarding van een aanmerkelijke kans door de verdachte te normativeren of om het bewijs in witwaszaken rond te krijgen, is onvoldoende concreet en zorgt voor een verruiming van de strafrechtelijke aansprakelijkheid. Ik meen dat deze ontwikkeling het legaliteitsbeginsel ondermijnt.


[1] HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0291, NJ 2011/116 (ACAB), m.nt. P.A.M. Mevis, r.o. 3.2.2.
[2] HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0291, NJ 2011/116 (ACAB), m.nt. P.A.M. Mevis, r.o. 3.2.1.
[3] HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:522, NJ 2016/249 (Aloë vera/Aloë capensis), m.nt. P.A.M. Mevis, r.o. 2.4.; HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1125, NJ 2018/344 (Google Maps), m.nt. J.M. Reijntjes, r.o. 2.4.1.
[4] G.J.M. Corstens, bewerkt door M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2011, par. 16.12.
[5] Punt 5 van de annotatie van J.M. Reijntjes onder HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1125, NJ 2018/344 (Google Maps).
[6] L. Stevens, ‘De verleiding van feiten van algemene bekendheid’, DD 2012/7; B. de Wilde, ‘Bewijsminimumregels als waarborgen voor de waarheidsvinding in strafzaken?’, in: J.H. Crijns, P.P.J. van der Meij & J.M. ten Voorde (red.), De waarde van waarheid. Opstellen over waarheid en waarheidsvinding in het strafrecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2008, p. 270-271.
[7] F. Diepenmaat, De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen. Een onderzoek naar de reikwijdte en de toepassing van artikel 420bis Sr (Staat en Recht nr. 28), Deventer: Wolters Kluwer 2016, par. 6.3.3.
[8] Voorstel van wet tot vaststelling van Boek 4 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering inhoudende bepalingen over de berechting in verband met de modernisering van het Wetboek van Strafvordering (Memorie van Toelichting), p. 161, 162, 191 en 192.
[9] HR 17 januari 2012, NJ 2012/65.
[10] HR 28 november 2006, LJN AZ0264.
[11] HR 19 december 2006, LJN AZ1658; Rb. Almelo 14 april 2011, LJN BQ4671.
[12] HR 5 december 2006, LJN AZ1668.
[13] F. de Jong, T. van Roomen & E. Sikkema, ‘Objectiverende tendensen binnen het voorwaardelijk opzet’, DD 2007/76, p. 929-958.
[14]  L. Stevens, ‘De verleiding van feiten van algemene bekendheid’, DD 2012/7; B. de Wilde, ‘Bewijsminimumregels als waarborgen voor de waarheidsvinding in strafzaken?’, in: J.H. Crijns, P.P.J. van der Meij & J.M. ten Voorde (red.), De waarde van waarheid. Opstellen over waarheid en waarheidsvinding in het strafrecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2008.
[15] HR 13 juli 2010, NJ 2010/460; HR 8 november 2011, LJN BR2104, NJ 2011/531.