zondag 28 oktober 2018

Het nemen van een conclusie in de positie van Advocaat-Generaal (voorbeeld)

Onderstaande conclusie is een uitwerking van een fictief cassatiemiddel, ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het ressortsparket. Ik besteed in deze conclusie nader aandacht aan de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen van minderjarigen. Hoewel in de (rechts)literatuur géén consensus bestaat over de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen van minderjarigen, kan de verklaring van een jeugdige minderjarige niet systematisch worden uitgesloten. De uitsluiting van getuigenbewijs op grond van de leeftijd van de getuige getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.

Vooropgesteld moet worden dat in cassatie niet in de rechterlijke overtuiging kan worden getreden. Het is een jurisprudentiële regel dat de selectie en waardering van bewijsmateriaal aan de feitenrechter is voorbehouden. De Hoge Raad treedt niet in de rechterlijke oordeelsvrijheid, die met zich brengt dat de feitenrechter vrij is om een toetsingskader aan te leggen in de waardering van de betrouwbaarheid van getuigenbewijs.

Deze terughoudendheid van de Hoge Raad geldt niet slechts ten aanzien van een bewezenverklaring, maar ook ten aanzien van vrijspraak. De beslissing inzake de bewijswaardering door de feitenrechter behoeft in beginsel, ook in het geval van vrijspraak, geen motivering en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Wanneer de feitenrechter echter een nadere motivering geeft, kan deze motivering in cassatie wel op begrijpelijkheid worden getoetst. In mijn conclusie besteed ik aandacht aan de op handen zijnde verschuiving van het thans centraal staande rechterlijk oordeel naar een meer objectief criterium, zoals kenbaar uit het project Modernisering van het Wetboek van Strafvordering (zie overweging 6).

Conclusie

Mr. M. Bouter
Zitting: 9 oktober 2018

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. De verdachte is door het Gerechtshof te A. vrijgesproken van “feitelijke aanranding van de eerbaarheid” (art. 246 Sr).

2.  Door de Advocaat-Generaal bij het ressortsparket te A-L, is één middel van cassatie ingesteld. Het middel behelst de klacht, dat het oordeel van het hof dat de getuigenverklaringen van een minderjarige niet voor het bewijs gebezigd kunnen worden vanwege ‘intrinsieke onbetrouwbaarheid’ getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat het oordeel van het hof ontoereikend is gemotiveerd. Aldus valt het middel uiteen in twee deelklachten.

3. Het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat minderjarige kinderen, in casu het slachtoffer van 6 jaar oud, niet in staat zijn om strafrechtelijk betrouwbare getuigenverklaringen af te leggen in de zin van art. 342 Sv, omdat psychologisch onderzoek zou aantonen dat getuigenverklaringen van een minderjarige van die leeftijd inherent onbetrouwbaar zijn. Daarbij heeft het hof in overweging genomen dat de verklaringen van het minderjarige slachtoffer gedurende twee studioverhoren inconsistenties bevatten over de vermeende ontuchtige handelingen die bij het slachtoffer verricht zouden zijn. Op grond van de  waardering van het bewijsmateriaal is het hof tot de slotsom gekomen dat vrijspraak moet volgen.

4. Het is aan de feitenrechter voorbehouden om van het beschikbare materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. De beslissing inzake de waardering behoeft, behoudens bijzondere gevallen, geen motivering en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Dit geldt ook in het geval dat de rechter op grond van de waardering van het bewijsmateriaal tot de slotsom komt dat vrijspraak moet volgen.[1]

5. De overwegingen met betrekking tot de geloofwaardigheid van de getuigenverklaring kunnen in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst.[2] Ten grondslag aan deze marginale toetsingsmogelijkheid ligt het bezwaar dat de rechter zich door een vergaande motiveringsplicht  geremd zou voelen vrij te spreken;[3] vgl. de beschouwingen van annotator Buruma over de rechterlijke oordeelsvrijheid.

6. Ik merk op dat de rechterlijke overtuiging in de nabije toekomst niet langer centraal zal staan bij de beoordeling van het bewijsmateriaal. In plaats daarvan wordt onder vigeur van het project Modernisering van het Wetboek van Strafvordering een meer objectief bewijscriterium geïntroduceerd: bewijs zal slechts kunnen worden aangenomen als buiten redelijke twijfel staat dat de verdachte het feit heeft begaan. Dit objectieve bewijscriterium heeft gevolgen voor de motiveringsplicht van de rechter bij vrijspraak. De wetgever brengt tot uitdrukking dat het achterwege laten van uitleg bij vrijspraak, in het geval sterke aanwijzingen zijn tegen de verdachte, ‘niet meer van deze tijd is’. De invulling van de motiveringsplicht bij vrijspraken wordt aan de rechter overgelaten.[4]

7. De marginale toets die thans in cassatie kan worden toegepast, ziet op de vraag of de bewijsmotivering door het hof onbegrijpelijk moet worden geoordeeld.[5] Aangenomen dat het OM geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft aangevoerd (art. 359 lid 2, tweede volzin Sv) en zich geen bijzondere situaties hebben voorgedaan, had het hof met de enkele algemene motivering bij vrijspraak kunnen volstaan door te overwegen dat het feit niet wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht (art. 359 lid 2 Sv). Nu het hof in het vonnis heeft gemotiveerd waarom de verklaring van de minderjarige onbetrouwbaar moet worden geacht, kan de beslissing door de Hoge Raad op begrijpelijkheid worden gecontroleerd.

8. Ik meen dat het standpunt van het hof inzake de betrouwbaarheid van de verklaringen, gedragen kan worden door het feit dat deze eerst twee jaar na de vermeende ontucht zijn afgelegd; herinneringen vervagen immers of kunnen worden beïnvloed door interventie van anderen.[6] De slotsom van het hof luidt echter het generaliserende oordeel dat verklaringen van een minderjarige intrinsiek onbetrouwbaar moeten worden geacht. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat deze uitleg de indruk wekt dat minderjarigen van 6 tot 7 jaar oud in géén geval voor het bewijs bruikbare getuigenverklaringen af kunnen leggen in de zin van art. 342 Sv.

9. Over de door het hof gegeven uitleg, dat verklaringen van zeer jeugdige getuigen inherent onbetrouwbaar zijn, bestaat géén consensus. Vooropgesteld moet worden dat met  verklaringen van minderjarigen uiterst behoedzaam dient te worden omgegaan.[7] De rechter is niet gehouden tot het aanleggen van een beoordelingskader ter zake, maar het verdient aanbeveling om een richtsnoer te ontwikkelen. Het volgende wil ik in overweging geven. Uit  onderzoek blijkt dat kinderen tussen de 3 en 6 jaar oud in staat zijn om overwegend foutloze getuigenverklaringen af te leggen.[8] In een recent onderzoek is aangetoond dat jeugdigen in staat zijn om de centrale elementen van een traumatische gebeurtenis te reproduceren, maar dat details moeilijker op te halen zijn. Opvallend is dat inconsistenties nauwelijks van betekenis zijn voor het bepalen van de betrouwbaarheid van de verklaring; een consistente verklaring is evenmin per definitie accuraat.[9] Het gebruik van een kindvriendelijke omgeving, zoals de verhoorstudio, dient ter vergroting van de betrouwbaarheid van de verklaring van de minderjarige.[10] Aangenomen kan worden dat het studioverhoor in onderhavige kwestie is geschied conform art. 4.4 van de Aanwijzing zeden.[11]

10. De rechterlijke oordeelsvrijheid bij de waardering van de bewijsmiddelen brengt mee dat de rechter vrij is om een eigen toetsingskader te ontwikkelen om de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen te beoordelen.[12] In die vrijheid kan in cassatie niet worden getreden. Het feit dat een verklaring bij een andere weging tot een ander bewijsoordeel zou kunnen leiden, maakt dit niet anders.[13] De gedachte die door het hof ten grondslag is gelegd aan het toetsingskader, namelijk dat getuigenverklaringen van minderjarigen onbetrouwbaar moeten worden geacht en derhalve niet tot bewijs gebezigd kunnen worden, getuigt echter van een onjuiste rechtsopvatting en is niet begrijpelijk. Geen rechtsregel staat in de weg aan het bezigen van getuigenverklaringen van minderjarigen tot het bewijs; evenmin is sprake van enige rechtsregel die het systematisch uitsluiten van getuigenverklaringen toelaat.

11. Mijn conclusie is dat de motivering van de vrijspraak deze beslissing niet kan dragen. Het cassatiemiddel slaagt, voor zover het stelt dat het oordeel van het hof, dat getuigenverklaringen van minderjarigen niet voor het bewijs gebezigd kunnen worden, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en onbegrijpelijk is.

12. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof A-L, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG


[1] HR 21 september 1999, NJ 2000/380; HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5061, NJ 2004/480, r.o. 3.7; HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2646, r.o. 2.3; Jaarverslag 2014 Cassatiedesk, p. 30-34.
[2] HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0216, NJ 2006/649, r.o. 3.5. 
[3] HR 5 februari 2008, NJ 2008/422 m.nt. Y. Buruma; HR 17 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:862, NJ 2017/67 m.nt. P.A.M. Mevis (Jansen Steur). 
[4] Voorstel van wet tot vaststelling van Boek 4 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering inhoudende bepalingen over de berechting in verband met de modernisering van het Wetboek van Strafvordering (Memorie van Toelichting), p. 60-62. 
[5] A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2012, p. 248-250. 
[6] Rechtbank Overijssel, 17 december 2015, ECLI:NL:RBOVE:2015:5562. 
[7] Gerechtshof Amsterdam, 23 december 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BO8531; HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0216, NJ 2006/649, r.o. 3.3. 
[8] M.D. Leichtman & S.J. Ceci (1995), ‘The effects of stereotypes and suggestions on preschoolers reports’, Developmental Psychology (31), p. 571-572. 
[9] C. van Os en E. Zijlstra (2018), ‘De betrouwbaarheid van verklaringen van kinderen in forensisch onderzoek: Gedragswetenschappelijke assessments van het belang van het kind’, Tijdschrift Jeugdrecht in Praktijk, p. 21-26; N. Brewer e.a, ‘Beliefs and data on the relationship between consistency and accuracy of eyewitness testimony’, Applied Cognitive Psychology 1999 (13), p. 297-313. 
[10] M.D. Leichtman & S.J. Ceci (1995), ‘The effects of stereotypes and suggestions on preschoolers reports’, Developmental Psychology (31), p. 575. 
[11] Tot 1 mei 2016 was deze regeling te vinden onder fase 3, onderdeel 2 (het (ver)horen van minderjarigen tot 12 jaar) van de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik. 
[12] HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2842, NJ 2015/418. 
[13] HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5061, r.o. 3.7.