HR 03-07-2018,
ECLI:NL:HR:2018:1055
Noot
1. De Hoge Raad doet met dit
arrest een bijdrage aan de jurisprudentie inzake de plicht van de rechter om
ambtshalve getuigen op te roepen voor verhoor, bezien in het licht van het
recht van de verdachte op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM. Hoewel
de Raad in 2017 een overzichtsarrest heeft gewezen dat betrekking heeft op het
onderwerp van deze zaak en belangrijke vingerwijzingen bevat, doet zich hier
een situatie voor die niet met behulp van het ‘standaardarrest’ kan
worden beantwoord en- voor zover ik heb kunnen ontdekken- niet in overige
uitspraken aan de orde is gesteld.
De rechtsvraag die hier
centraal staat, is of het hof in het licht van het recht van verdachte op een
eerlijk proces als neergelegd in art. 6 EVRM, gehouden was om ambtshalve de
getuigen te horen, nu het hof in afwijking van de rechtbank tot een
veroordeling van de verdachte in twee zaken is gekomen en daartoe
getuigenverklaringen zijn gebezigd die volgens appellant door de rechtbank
ongeloofwaardig werden geacht. Voordat ik de relevantie van onderhavige zaak
voor het bepalen van de reikwijdte van de plicht van de appelrechter om
ambtshalve getuigen te horen in het licht van art. 6 EVRM bespreek, ga ik in op
wat de verplichting tot het ambtshalve oproepen van getuigen voor verhoor door
de rechter inhoudt.
2. In art. 315 Sv wordt de
rechter de bevoegdheid, geen verplichting, gegeven om ambtshalve getuigen op te
roepen, zo hij het getuigenverhoor ter terechtzitting noodzakelijk acht vanuit
het oogpunt van de volledigheid van het onderzoek. Het gaat dus om een
discretionaire bevoegdheid die wordt toegepast vanuit het perspectief van de rechter, die de verantwoordelijkheid draagt voor de volledigheid en zorgvuldigheid van het onderzoek. In HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440 m.nt. T. Kooijmans, r.o.
3.9, heeft de Hoge Raad overwogen dat de rechter zich ervan dient te
vergewissen dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM
gewaarborgde recht op een eerlijk proces en dat de rechter zo nodig ambtshalve
op de voet van art. 315 lid 1 Sv overgaat tot het oproepen en horen van de
getuige. Ziet de rechter af van het ambtshalve horen van een getuige, dan zal
hij bij zijn beslissing omtrent de bewezenverklaring moeten overwegen welke
consequenties worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdachte, die het
nodige initiatief daartoe heeft genomen, geen gebruik heeft kunnen maken van de
mogelijkheid om de getuige in enig stadium van het proces te ondervragen.[1]
In het overzichtsarrest van
2017 wordt de plicht tot het ambtshalve horen van getuigen ter zitting dus
slechts impliciet tot uitdrukking gebracht. Onderstreept wordt dat het in de
eerste plaats om een bevoegdheid gaat die de rechter naar eigen inzicht toepast:
‘..zo nodig gaat de rechter over tot het oproepen van de getuige.’
In het nog altijd relevante standaardarrest Grenzen getuigenbewijs uit 1994 heeft de Hoge Raad met het oog op het ondervragingsrecht van de verdachte ingevolge art. 6 EVRM overwogen, wanneer op de rechter een plicht rust tot het ambtshalve oproepen en horen van getuigen. Een dergelijke plicht bestaat slechts indien aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan: (i) een ambtsedig proces-verbaal van het ten overstaan van een opsporingsambtenaar afgelegde getuigenverklaring is het enige bewijsmiddel; (ii) deze verklaring is het enige bewijsmiddel waaruit de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde feit rechtstreeks blijkt; (iii) de getuige heeft zijn verklaring nadien ten overstaan van een rechter ingetrokken, heeft geweigerd te verklaren of op essentiële punten een nadere ontlastende verklaring heeft ingetrokken.[2] De Hoge Raad maakt in Grenzen getuigenbewijs duidelijk dat deze criteria voor het bepalen van de verplichting tot het ambtshalve oproepen van getuigen óók voor de appelrechter gelden.
In het nog altijd relevante standaardarrest Grenzen getuigenbewijs uit 1994 heeft de Hoge Raad met het oog op het ondervragingsrecht van de verdachte ingevolge art. 6 EVRM overwogen, wanneer op de rechter een plicht rust tot het ambtshalve oproepen en horen van getuigen. Een dergelijke plicht bestaat slechts indien aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan: (i) een ambtsedig proces-verbaal van het ten overstaan van een opsporingsambtenaar afgelegde getuigenverklaring is het enige bewijsmiddel; (ii) deze verklaring is het enige bewijsmiddel waaruit de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde feit rechtstreeks blijkt; (iii) de getuige heeft zijn verklaring nadien ten overstaan van een rechter ingetrokken, heeft geweigerd te verklaren of op essentiële punten een nadere ontlastende verklaring heeft ingetrokken.[2] De Hoge Raad maakt in Grenzen getuigenbewijs duidelijk dat deze criteria voor het bepalen van de verplichting tot het ambtshalve oproepen van getuigen óók voor de appelrechter gelden.
3. De toegevoegde waarde van
het arrest van 3 juli 2018 is gelegen in de bepaling van de reikwijdte van
de plicht van de appelrechter om ambtshalve getuigen te horen. De specifieke
situatie, dat de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken, vervolgens in
hoger beroep is veroordeeld en een cassatiemiddel heeft ingesteld vanwege de
vermeende schending van het recht op een eerlijk proces conform art. 6 EVRM,
heeft zich naar ik meen niet eerder voorgedaan. De jurisprudentie van het EHRM
is bestendig ten aanzien van deze situatie: op de appelrechter rust steeds de
plicht om uit eigen beweging getuigen op te roepen, ook als de verdachte
daartoe geen verzoek heeft gedaan en een in een eerder processtadium afgelegde
getuigenverklaring ongewijzigd is gebleven.[3]
Dat een getuige in eerste aanleg is ondervraagd, neemt niet weg dat de appelrechter
verplicht is om de getuigen op te roepen.[4]
De opvatting van het EHRM lijkt te zijn dat de enkele omstandigheid dat een
verdachte in een hogere instantie wordt veroordeeld zonder dat de getuigen
nogmaals zijn verhoord, tot een schending van het recht van verdachte op een ‘fair
trial’ leidt.[5]
De Hoge Raad gaat genuanceerder te werk. Bij de beoordeling van het recht van verdachte op een eerlijk proces als vervat in art. 6 EVRM, hanteert de Hoge Raad, onder vermelding van een citaat uit het overzichtsarrest uit 2017, de ‘Schatschaschwili-maatstaf’: beslissend is of het strafproces als geheel beschouwd eerlijk is verlopen.[6] Voor het Nederlandse strafprocesrecht geldt dat de verdachte zijn verzoek aan de rechter tot het ambtshalve oproepen van getuigen voldoende dient te motiveren.[7] In het kader van de ‘overall fair procedure’ is de rechter gehouden de afwijzing van een dergelijk verzoek te motiveren.[8]
4. Ik acht het oordeel
van de Raad billijk en wel om de volgende redenen. De
getuigenverklaringen zijn ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegd in
aanwezigheid van de verdachte. De verdachte heeft de mogelijkheid om een
verzoek te doen om de getuigen door de appelrechter ambtshalve te doen oproepen
voor verhoor, onbenut gelaten. De ‘Schatschaschwili-maatstaf’ biedt de
verdachte dan ook geen soelaas.
De rechtbank is,
anders dan appellant stelt, niet tot vrijspraak gekomen op de grond dat de
getuigenverklaringen ongeloofwaardig zijn.[9] De getuigenverklaringen vinden voldoende steun
in de overige bewijsmiddelen, terwijl de door de verdachte geschetste
alternatieve scenario’s niet aannemelijk kunnen worden geacht. Daarbij heeft de verdachte tegenstrijdige
verklaringen afgelegd en feiten onvoldoende weerlegd.[10]
Al deze specifieke
kenmerken van de zaak in acht genomen, meen ik dat niet kan worden gesteld, dat
het niet overgaan tot het ambtshalve horen van de getuigen door de appelrechter
onverenigbaar is met het recht op een ‘overall fair procedure’ ingevolge art. 6
EVRM.
Mercedes Bouter LL.M.
[1]
HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ
2017/440 m.nt. T.Kooijmans (Overzichtsarrest
oproepen getuigen), r.o. 3.9.
[2] HR 1 februari 1994, NJ 1994, 427, m.nt. G.J.M. Corstens (Grenzen getuigenbewijs), r.o. 6.3.3.
[3] EHRM 16 september
2014, no. 50224/07 (Mischie/ Roemenië);
EHRM 26 juni 2012, no. 26082/05 (Găitănaru/Roemenië);
[4] EHRM 15 juli 2003, no.
44671/98 (Arnarsson/IJsland), § 31-32.
[5] EHRM 5 maart 2013, no.
36605/04 (Manolachi/Roemenië), § 49-52.
[6] HR 3 juli 2018,
ECLI:NL:HR:2018:1055, r.o. 2.4.2.
[7]
HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ
2017/440 m.nt. T.Kooijmans (Overzichtsarrest
oproepen getuigen), r.o. 3.6.
[8]
HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ
2017/440 m.nt. T.Kooijmans (Overzichtsarrest
oproepen getuigen), r.o. 3.8.1.
[9] HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1055,
overweging 20 van het hof.
[10] HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1055,
overweging 16 van het hof.