zaterdag 31 oktober 2015

Europees recht: beroep tot nietigverklaring en infractieprocedure

Wat zijn de mogelijkheden bij een beroep tot nietigverklaring van een handeling van de EU?
Zie artikel 263 VWEU, eerste alinea, voor de ontvankelijkheid van het ingestelde beroep. EU-instellingen kunnen zich wenden tot het Hof, particulieren wenden zich in eerste aanleg tot het Gerecht. Ook de lidstaten en EU-organen hebben het recht om een nietigverklaring, art. 264 VWEU, aan te vragen. Beroep dient binnen twee maanden ingesteld te worden. De wettigheid van een handeling van één der EU-instellingen, organen of lidstaten, wordt vervolgens getoetst.

Artikel 263 VWEU, tweede alinea, noemt de voorwaarden voor gegrondheid van een beroep tot vernietiging:
- Een onbevoegd genomen besluit (strijd met attributie- en subsidiariteitsbeginsel: optreden zonder rechtsgrondslag en optreden zonder exclusieve bevoegdheid door de EU-instellingen, ontbreken objectieve gegevens t.b.v. rechterlijke toetsing);
- Schending van vormvoorschriften (schending motiveringsplicht, ontbreken van essentiële informatie);
- Schending van rechtsbeginselen en het Unierecht;
- Misbruik van bevoegdheden.

De vierde alinea van artikel 263 VWEU dient nader te worden geanalyseerd: `Iedere natuurlijke of rechtspersoon kan...beroep instellen tegen handelingen die tot hem gericht zijn of die hem individueel en rechtstreeks raken, alsmede tegen regelgevingshandelingen die hem rechtstreeks raken en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen.´

In samenhang met art. 277 VWEU betreft de exceptie van onwettigheid, een bijzondere categorie, de mogelijkheid om middellijk een besluit van algemene strekking aan te vechten. Als de particulier meent dat een op een besluit van algemene strekking gebaseerde handeling hem rechtstreeks en individueel raakt, dan kan de (on)wettigheid van de algemene strekking ter toetsing voorgelegd worden.
 
Om te bepalen of een particulier rechtstreeks in de belangen is geraakt, is het handig om de vergelijking met een adressaat te trekken. Zo wordt duidelijk of een particulier individueel geraakt is en zich derhalve voldoende onderscheidt van andere partijen (vergelijk met de beschikking, gehanteerd in de Awb).

Van belang is dat het beroep tot vernietiging betrekking heeft op handelingen die beogen rechtsgevolgen ten aanzien van derden te bewerkstelligen. De vorm van de handeling is (enigszins) ondergeschikt aan deze factor.

Tegen een verordening kan geen beroep tot vernietiging worden ingesteld. Echter, het Hof dient te beoordelen wanneer er sprake is van een verordening, of dat een verordening naar aard en context toch als een beschikking of verzameling beschikkingen kan worden aangemerkt. Ook hier geldt: beoogt de handeling van een EU-instelling rechtsgevolgen ten aanzien van derden en is de particulier rechtstreeks en individueel geraakt?

Het gevolg van een geslaagd beroep tot nietigverklaring  is te vinden in art. 264 VWEU. De vernietigde handeling is niet met terugwerkende kracht nietig. Eventuele rechtsgevolgen die voortvloeien uit de uitoefening van het vernietigde besluit, kunnen definitief blijven, zie tweede alinea.  266 VWEU behandelt de verplichting voor de EU-instelling, het orgaan of de instantie tot het uitvoeren van het arrest van het Hof.

De taakomschrijving en competentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie
Artikel 19 lid 1 van het VEU bepaalt het institutionele kader. Het Hof van de EU bestaat uit het Hof van Justitie, het Gerecht en de gespecialiseerde rechtbanken. Het Hof en het Gerecht bestaan uit één rechter per lidstaat van de EU.

De taakomschrijving staat in lid 1 en 3. Het Hof verzekert de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van de Verdragen. Uitspraak wordt gedaan over een door een lidstaat, EU-instelling, natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep; de nationale rechter kan het Hof verzoeken om een prejudiciële beslissing inzake de uitlegging van Unierecht, of om het vaststellen van de geldigheid van handelingen, afkomstig van de EU-instellingen.

In eerste aanleg melden natuurlijke en rechtspersonen zich bij het Gerecht, ex. artikel 263 lid 4 en 265 VWEU, evenals de lidstaten (wanneer het handelingen van de Commissie betreft).  Het Gerecht is bevoegd om het hoger beroep, 256 lid 2 VWEU, te behandelen van ambtenarenzaken die in eerste aanleg door de gespecialiseerde rechtbank zijn behandeld, 257 VWEU: de rechterlijke kamers. Op grond van artikel 265, lid 3, is het Gerecht slechts bij bepaalde aangelegenheden bevoegd om kennis te nemen van prejudiciële vragen. Het betreft een uitzondering: voor het nemen van een principiële beslissing, die invloed heeft op de rechtseenheid binnen de Unie, kan de zaak naar het Hof worden doorverwezen. Het Hof is, volgens de tweede alinea van lid 3, dan ook bevoegd om een beslissing inzake een prejudiciële vraag aan het Gerecht, te heroverwegen.

Het Hof van Justitie behandelt beroepen in eerste aanleg van EU-instellingen en - organen, nationale rechterlijke instanties en lidstaten. De infractieprocedure is te vinden in de artikelen 258-260 VWEU (toetsing nakoming verplichtingen lidstaat). Artikel 263 VWEU betreft het beroep tot nietigverklaring, 265 VWEU het beroep wegens nalaten (let op het verschil met de infractieprocedure); art. 269 VWEU ziet op de naleving van procedures ex. art. 7 VEU.
De prejudiciële vraag, art. 267 VWEU, wordt door de nationale rechter voorgelegd. Rechtspersonen en natuurlijke personen kunnen geen beroep in eerste aanleg instellen bij het Hof. Na een procedure bij het Gerecht, is er een mogelijkheid tot hoger beroep bij het Hof. Het Hof beperkt zich echter tot rechtsvragen, ex. artikel 256 lid 1 VWEU: ´Tegen de beslissingen die het Gerecht op grond van dit lid geeft, kan een tot rechtsvragen beperkte hogere voorziening worden ingesteld bij het Hof van Justitie...´
Het Hof heeft tevens een adviserende functie.  Advies kan worden ingewonnen met betrekking tot de verenigbaarheid van te sluiten overeenkomsten met de Verdragen (VEU, VWEU). Zie art. 218 lid 11 VWEU.

Wat houdt de infractieprocedure in?
Iedere lidstaat is gerechtigd jegens een andere lidstaat een klacht inzake de schending van verdragen, in te dienen bij het Hof van Justitie van de EU. Op grond van artikel 259 VWEU, tweede alinea, wendt de (wellicht in zijn belangen geschade) lidstaat, als eisende partij zijnde, zich eerst tot de Commissie.
Artikel 258 VWEU heeft betrekking op de precontentieuze fase. De lidstaat die een regel uit het verdragenrecht zou hebben geschonden, kan de verplichtingen nakomen, alvorens de Commissie de zaak bij het Hof aanhangig maakt.
Wat is het gevolg, als de zaak voor het Hof is gewezen en de veroordeelde lidstaat zijn verplichtingen, voortkomend uit het arrest, alsnog niet nakomt? Zie art. 260 lid 2 en 3 VWEU: de lidstaat die door het Hof wordt veroordeeld, kan op voorstel van de Commissie gesommeerd worden een forfaitaire som of dwangsom te betalen.

vrijdag 30 oktober 2015

Europees recht: stroomschema's contingentering, kartelvorming en staatssteun

Contingentering en andere kwantitatieve beperkingen van de invoer, art. 34 VWEU
  1. Welke vrijheid staat centraal?
  2. Is er een grensoverschrijdend element?
  3. Is er sprake van een maatregel, opgelegd door een lidstaat?
  4. Bestaat harmonisatiewetgeving inzake de kwestie? Zo ja, is de maatregel niet in strijd met de harmonisatieregeling; is de maatregel verenigbaar met het VWEU?
  5. Gaat het om de import van goederen?
  6. Betreft het een non-tarifaire maatregel?
  7. Is het een MGW in de zin van Dassonville, r.o.5?  
  8. Wordt de maatregel de jure en de facto zonder onderscheid toegepast?
    Let op: MZO voorwaarde voor rechtvaardigingsgrond of uitzondering!
  9. Betreft het een producteis (Familiapress) of verkoopmodaliteit (Keck)? 
> Keck-uitzondering van toepassing?
  1. Maatregel van toepassing op alle marktdeelnemers;
  2. Maatregel heeft feitelijk en  rechtens gelijke invloed op import en binnenlandse goederen;
  3. Maatregel heeft geen belemmerend effect op de markttoegang
> Aan alle voorwaarden voldaan? Art. 34 VWEU niet van toepassing.
> Niet aan de voorwaarden voor de Keck-uitzondering voldaan? Art. 34 VWEU is wel van toepassing, maar mogelijk is de maatregel gerechtvaardigd.

> Rechtvaardiging voor producteisen of niet-geslaagd beroep op Keck:
> Er dient beoordeeld te worden of de maatregel in aanmerking komt voor de expliciete rechtvaardigingsgrond van art. 36 VWEU, óf de impliciete rechtvaardigingsgrond, zoals geformuleerd in Cassis de Dijon;
> Cumulatieve voorwaarden Cassis de Dijon en Deense Flessen:
  1. Is er harmonisatiewetgeving?
  2. Wordt de maatregel toegepast zonder onderscheid?
  3. Is er voldaan aan dwingende vereisten om beperkingen aan de invoer te stellen?
  4. Is toepassing van de maatregel proportioneel?
 > Proportionaliteitstoets: drie elementen
  1. Geschiktheid maatregel
  2. Noodzakelijkheid maatregel/ subsidiariteit
  3. Proportionaliteit strictu sensu
Beperking van de uitvoer van goederen, art. 35 VWEU

De MGW is inzake artikel 34 VWEU, zoals gezegd, zeer ruim gedefinieerd. Voor de export van producten, ex. art. 35 VWEU, wordt de MGW beperkter uitgelegd. Uiteraard worden de vragen over verenigbaarheid met de eventuele harmonisatiewetgeving en het VWEU eerst beantwoord.

Voor de export is slechts van belang of de maatregel discrimineert. Wordt de binnenlandse markt beschermd door exportbelemmeringen (protectionisme), dan valt de maatregel onder art. 35 VWEU.
De rechtvaardiging van art. 36 VWEU is van toepassing als een der doelen van dit artikel wordt beoogd én als de maatregel evenredig is.

Ten overvloede kan worden opgemerkt dat de Keck-uitzondering en Cassis-rechtvaardiging nimmer gelden voor effecten op de uitvoer, omdat inzake art. 35 VWEU niet over maatregelen zonder onderscheid wordt gehandeld.
Merk tevens op dat omgekeerde discriminatie binnen het EU-recht is toegestaan. Onderdanen van de lidstaat mogen "ongunstiger" worden behandeld dan niet-onderdanen van de lidstaat. Hoewel deze formulering wat ongelukkig klinkt, wordt het de lidstaat juist aanbevolen om optimale omstandigheden voor de onderdanen van de lidstaat te ontwikkelen om omgekeerde discriminatie waar mogelijk op te heffen.

Mededingingsbeperkingen, art. 101 VWEU
  • Is er sprake van een onderneming ( Höfner & Elser: de entiteit oefent zelfstandig economische activiteit uit)?
  • Wordt het marktgedrag gecoördineerd? Coördinatie van marktgedrag kan zich uiten in:
    1. De overeenkomst op basis van wilsovereenstemming- let op: schijnbaar eenzijdige handelingen zijn niet uitgesloten van toepassing van art. 101 VWEU;
    2. Besluiten van ondernemersverenigingen;
    3. Onderling afgestemde feitelijke gedragingen- OAFG- het causaal verband dient te worden aangetoond.
  • Strekkingsbeperking: verboden -> geen rechtvaardiging of uitzondering mogelijk;
  • Wordt de handel tussen de lidstaten ongunstig beïnvloed? 
  • Valt de beperking onder de uitzondering van lid 3 van art. 101 VWEU?
Uitwerking uitzondering kartelverbod, art. 101 lid 3 VWEU (cumulatief):
1. Verbetering productie, verdeling producten, technologische en/ of economische vooruitgang;
2. billijk aandeel der voordelen komt ten goede van de gebruikers;
3. aan de betrokken ondernemingen worden geen beperkingen opgelegd die niet onmisbaar zijn voor het bereiken van de doelen (ofwel: het noodzakelijkheidscriterium);
4. aan de betrokken ondernemingen wordt niet de mogelijkheid gegeven om de restconcurrentie uit te schakelen.
Staatssteun, art. 107 VWEU
  • Onderneming? (zie Höfner & Elser);
  • Steun, door staatsmiddelen bekostigd (Banco Exterior, r.o. 13):
    • subsidies;
    • kwijtschelding belasting of lagere heffing;
    • niet-marktconforme investeringen en leningen tegen te laag bedongen rentes.
  • Vervalsing mededinging (i.s.m. selectiviteitsvereiste);
  • Selectiviteit: maatregel die ondernemingen of producties selectief bevoordeelt.
    > Tenzij: objectieve rechtvaardiging door opzet en aard van belastingstelsel, differentiatie.
    Let op! Effect van belastingmaatregel geeft de doorslag. Intentie van de maatregel niet relevant voor het beoordelen van het selectiviteitsvereiste;
  • Ongunstige invloed op intracommunautair handelsverkeer (HAMSA, r.o. 220, 221);
  • De minimis-uitzondering van toepassing? -> 200.000 Euro per drie jaar uitgezonderd van art. 107 lid ;
  • Objectieve differentiatie? Zie "selectiviteitsvereiste" in de zaak-Soman Neptun.



donderdag 29 oktober 2015

Het vrije verkeer van goederen en producten: tarifaire maatregelen

Heffingen van gelijke werking, HGW
Relevant: artikel 30 VWEU
Object: alle stoffelijke voorwerpen, zoals gepreciseerd in de jurisprudentie, zie o.a. het arrest- 7/68, Italiaanse Kunstschatten.
Artikel 30 kent géén rechtvaardigingsgrond, evenals art. 110 VWEU.

Art. 30 VWEU handelt over het verbod op het voeren van douanerechten. Equivalent van de douanerechten is de zogeheten heffing van gelijke werking (HGW), zie Zaak C-90/94, Haahr, r.o. 20. Kenmerkend aan de HGW is het grensoverschrijdende element; een HGW komt slechts aan de orde bij de import van goederen.

Omdat in de zaak-Haahr Petroleum een zeer ruime definitie is gegeven van de HGW, kunnen uitzonderingen op de regel worden aangenomen. Een uitzondering is niet gelijk te stellen aan een rechtvaardiging. Een uitzondering valt immers niet onder de definitie van de HGW.   Zaak 46/76, Bauhuis (r.o. 31), bepaalt dat bedragen die geheven worden ten behoeve van uniforme toepassing van het Unierecht, geen HGW vormen; daarbij is het van belang dat een heffing een daadwerkelijke vergoeding van gemaakte kosten inhoudt. Het behoeft geen nadere uitleg dat een vergoeding van geleverde diensten kan worden gevraagd aan de importeur; deze uitzondering volgt uit Zaak 133/82, Commissie/ Luxemburg.

Stelsel van binnenlandse belastingen
Relevant: art. 110 VWEU
Object:  producten. Niet-stoffelijke voorwerpen zijn niet uitgesloten van de toepassing van art. 110 VWEU.
Art. 30 en 110 VWEU cumuleren niet, aangezien artikel 110 VWEU een discriminatieverbod inzake het stelsel van binnenlandse belastingen behelst. Artikel 30 ziet slechts op belemmeringen, eventuele discriminatie is irrelevant.  Het grensoverschrijdend karakter is bij art. 110 VWEU niet doorslaggevend; ook op geïmporteerde producten kunnen binnenlandse belastingen van toepassing zijn.

Zie in dit verband r.o. 20, Zaak C-213/96, Outokumpu, om te bepalen of er sprake is van een stelsel van binnenlandse belastingen: "..waardoor categorieën producten stelselmatig worden getroffen volgens objectieve, onafhankelijk van de oorsprong van de producten toegepaste criteria".

Discriminatie bij de toepassing van binnenlandse belastingen op geïmporteerde producten, kan op twee wijzen worden getoetst:
Ex. art. 110, eerste volzin VWEU: de lidstaat heft over producten uit overige lidstaten geen hogere binnenlandse belasting dan over gelijksoortige binnenlandse producten;
Ex. art. 110, tweede volzin VWEU:  de lidstaat heft over producten uit overige lidstaten geen binnenlandse belastingen om andere producties zijdelings te beschermen.

Hoe bepaalt men, op grond van de eerste volzin, of een product gelijksoortig is? Zie Zaak 184/ 85, Gedroogde bananen en Zaak 243/84, John Walker & Sons LTD. Bij het beoordelen van de vraag of een product soortgelijke eigenschappen draagt en aan dezelfde behoeften voldoet, wordt het perspectief van de consument als uitgangspunt genomen.
De tweede volzin van dit artikel ziet op niet-gelijksoortige producten. Voldoende is dat niet-soortgelijke importproducten potentieel kunnen concurreren.

Nu is besloten dat binnenlandse belastingen, die over producten uit overige lidstaten worden geheven vanuit protectionistisch oogpunt, in beginsel discriminatie opleveren, dient te worden opgemerkt dat ook staatssteun, ex. art. 107 VWEU, onder het verbod van art. 110 VWEU valt.