dinsdag 26 mei 2015

Fiscaal recht VI: het belastbaar inkomen per box, simpel uitgelegd

Wat is het verschil tussen de persoonsgebonden aftrek en heffingskorting?

Beide fiscale begrippen hebben een regulerend element, of liever gezegd: het draagkrachtbeginsel komt tot uitdrukking in de toepassing van zowel de heffingskorting als de persoonsgebonden aftrek. De algemene heffingskorting geldt voor een ieder- tot het maximumbedrag.

Waarom is het belangrijk om nauwkeurig onderscheid te maken tussen beide begrippen? Dat heeft alles te maken met de volgorde die aangehouden wordt om de verschuldigde of terug te ontvangen belasting te berekenen.  De persoonsgebonden aftrek vermindert het belastbaar inkomen (1), terwijl de heffingskorting in aftrek wordt genomen op de belasting (2).

Berekening belastbaar box 1-inkomen

  • Ga naar het voor deze berekening centrale artikel van box 1: art. 3.1 IB2001;
  • Bereken het inkomen uit werk en woning op basis van art. 3.1. lid 2 a t/m g;
  • Breng de persoonsgebonden aftrek (hoofdstuk 6 IB 2001) in mindering;
  • Dit is het inkomen uit werk en woning, zoals bepaald in art. 3.1 lid 2 IB 2001;
  • Breng te verrekenen verliezen uit werk en woning (afdeling 3.13 IB) in mindering.
Het lijkt wat overdreven om de artikelen te melden, maar de strikte volgorde heeft een functie: het belastbare inkomen uit art. 3.1 lid 1 is berekend, nog voordat de heffingskortingen en voorheffing kunnen worden afgetrokken van de belasting.

Nu komen we pas toe aan het berekenen van het tarief belastbaar inkomen uit werk en woning (art. 2.10 IB):
  • Bereken de belasting over inkomen uit werk en woning aan de hand van de tariefschijven, min. 8,35%, toptarief 52%;
  •  Pas de algemene heffingskorting toe (art. 8.10: € 2.203);
  •  Hieruit volgt de verschuldigde inkomstenbelasting, zoals bepaald in art. 2.7 IB, over box 1;
  •  Is er sprake van een verrekenbare voorheffing, zoals de loonheffing? Breng deze in mindering.

Het resultaat is het verschuldigde óf terug te ontvangen bedrag. Let bij het maken van een berekening goed op het feit dat het box 3-inkomen geen negatief resultaat kan geven! 

Box 3-inkomen

 

Voor box 3 geldt: de rendementsgrondslag is de waarde van de bezittingen, verminderd met de waarde van de schulden- artikel 5.3 lid 1 IB 2001. Zie onder lid 3 e van dit artikel: de schuld wordt slechts in aanmerking genomen wanneer deze meer bedraagt dan € 3000.

Helaas zien we onder studenten een veelgemaakte fout in box 3: de rendementsgrondslag en het tarief van het belastbare inkomen uit box 3, worden met elkaar verward. Voor alle duidelijkheid zij hier nogmaals herhaald: het tarief is 30%, de grondslag is het fictief rendement van 4%. Een simpele rekensom leert ons dat de heffing 1,2% bedraagt.

De inkomsten uit box 3 zijn belast wanneer er vermogen resteert ná het aftrekken van het heffingsvrije vermogen uit art. 5.5 IB. In 2015 is dit € 21.330.

Uiteraard wordt de belastingaanslag opgelegd wanneer aan de voorwaarden uit artikel 9.4 IB is voldaan.

RG = b - s ( > 3000)
G   = RG - Hvv
BI  = (0,04 x  G) - Pga
B   = BI x 0,30


We berekenen het inkomen uit sparen en beleggen artikelsgewijs:

  • Zie art. 5.3 lid 2 IB voor de in aanmerking te nemen zaken en lid 3 voor de schulden;
  • Artikel 5.3 lid 3 onderdeel e: schulden worden in aanmerking genomen, voorzover zij meer bedragen  dan € 3000.

    Hieruit wordt de rendementsgrondslag uit lid 1 van artikel 5.3 IB bepaald.
  • De rendementsgrondslag wordt verminderd met het heffingsvrije vermogen, zie artikel 5.2 lid 1 in samenhang met 5.5 IB voor het actuele heffingsvrije vermogen. De verhoging van het heffingsvrije vermogen is neergelegd in art. 5.6 IB.

    Resteert de grondslag voor sparen en beleggen ex. art. 5.2 lid 1.
  • Het forfaitair rendement van 4% wordt toegepast op deze grondslag;
  • Hieruit volgt het voordeel uit sparen en beleggen uit de eerste zin van dit artikel;
  • De persoonsgebonden aftrek wordt in mindering gebracht.
          Resultaat is het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, ex. art. 5.1. IB 2001.
          Over het belastbaar inkomen wordt het tarief van 30%, zoals bepaald in art. 2.13 IB,  geheven.