Fiscaal partnerschap
Zie voor dit begrip de artikelen 5a AWR jo. art. 1.2 IB 2001.
Gemeenschappelijke inkomensbestanddelen m.b.t. de inkomstenbelasting,
zijn opgenomen in artikel 2.17 lid 5 IB 2001. De persoonsgebonden aftrek
heeft een gemeenschappelijk karakter. Fiscale partners genieten
vrijheid om bepaalde inkomensbestanddelen naar eigen inzicht te verdelen
bij het doen van aangifte. Uitzondering vormen de inkomsten uit eigen
woning; het eigenwoningforfait (art. 3.112 IB 2001) en de
hypotheekrenteaftrek maken verdeling van dit inkomensbestanddeel
onmogelijk.
Fiscaal partnerschap dient onderscheiden te worden van de
meetrekregeling, waarbij personen die niet noodzakelijkerwijs aangemerkt
zijn als fiscaal partner, op grond van hun verwantschap, aangemerkt
worden als aanmerkelijkbelanghouder. Meer over de meetrekregeling volgt.
Eigenwoningforfait (art. 3.112 IB 2001)
De gemiddelde eigenwoningwaarde valt onder de categorie 0,75 %. Voor een
eigenwoningwaarde van €1.050.000 en meer bedraagt het forfait 7.875,
vermeerderd met 2,05% van de eigenwoningwaarde, voor zover deze uitgaat
boven de € 1.050.000. Als u het forfait over 2014 berekent, dan wordt
het voordeel op jaarbasis in de hoogste categorie gesteld op 1,8% bij
een eigenwoningwaarde boven de € 1.040.000, plus een vaste waarde van €
7.350 . Bij een meerwaarde van € 40.000 op jaarbasis, betekent dit in
2015 een stijging van € 8695 ten opzichte van 2014.
Deze gegevens leveren de volgende simpele formule op: (hoogste
categorie) eigenwoningforfait = 2,05 x bedrag boven 1.050.000 + 7.875.
Persoonsgebonden aftrek
Artikel 6.1 lid 2 IB 2001 somt de persoonsgebonden aftrekposten op, te weten:
- uitgaven voor onderhoudsverplichtingen;
- uitgaven voor specifieke zorgkosten;
- weekenduitgaven voor gehandicapten;
- scholingsuitgaven;
- uitgaven voor monumentenpanden;
- aftrekbare giften.
De volgorde voor het toerekenen van de persoonsgebonden aftrek is
bepaald in art. 6.2. IB 2001: ten eerste wordt de aftrek toegepast op
box 1, inkomen uit werk en woning. Vervolgens komt (wat niet in box 1
toegepast kan worden) de aftrek toe aan box 3, het belastbaar inkomen
uit sparen en beleggen. Laatste inkomensbestanddeel om in aanmerking te
komen voor de persoonsgebonden aftrek, is box 2, inkomen uit
aanmerkelijk belang. Voor alle boxen geldt: de persoonsgebonden aftrek
kan geen negatief resultaat geven; aftrek vermindert het inkomen niet
verder dan tot nihil.
Onderhoudsverplichtingen
Enkele opmerkingen met betrekking tot de persoonsgebonden aftrek.
Artikel 6.4 IB 2001 (afdeling 6.2 Wet IB 2001) bepaalt welke
onderhoudsverplichtingen géén aftrekpost vormen. Huwelijkspartners en
ouders in relatie tot hun kinderen, hebben onderhoudsverplichtingen die
vanzelfsprekend tot het voeren van een huishouden behoren.
Kinderalimentatie valt dan ook niet onder de persoonsgebonden aftrek.
Anders is de partneralimentatie, die immers geen verband heeft met het
gezamenlijke fiscale huishouden van de voormalig huwelijkspartners.
In art. 6.13 IB 2001 was voordien een regeling opgenomen die bepaalde
welke kosten voor levensonderhoud van de kinderen (< 21 jaar) - als
uitzondering op de regel- wél als persoonsgebonden aftrek opgevoerd
konden worden. In 2015 zijn de afdelingen 6.3 en 6.4 van de Wet IB 2001
vervallen.
Scholingsuitgaven
Artikel 6.27 bepaalt welke scholingsuitgaven, gedaan met het oog
op verwerven van inkomen uit werk en woning, in aftrek kunnen worden
gebracht op het belastbare inkomen.
Volgens lid 1 zijn het de uitgaven, gedaan voor:
a. lesgeld, cursusgeld, collegegeld en examengeld, zoals bedoeld in
artikel 7.44 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk
onderzoek of promotiekosten;
b. door de onderwijsinstelling verplicht gestelde leermiddelen en beschermingsmiddelen .
Inzake het tweede lid komt ook de procedure erkenning verworven competenties in aanmerking voor aftrek.
Zie artikel 6.30 IB 2001 voor de drempel en limiet. Scholingsuitgaven
komen voor aftrek in aanmerking indien het gezamenlijk bedrag hoger is
dan € 250. De grens ligt bij € 15.000.
De standaardstudieperiode wordt bepaald in lid 2 van artikel 6.30 IB 2001.