Beantwoord de volgende vragen:
1. In welke zin is het verstrekken van een lening aan een verbonden BV, gezien de Vpb, gunstiger dan het storten van kapitaal?
2. Leg agio uit in het licht van de vermogensvergelijking Winst= Ev- Bv- S + T + O;
3. Waarin verschillen de fiscale eenheid in de Vpb en de fiscale eenheid
in de omzetbelasting? Wanneer is er in de omzetbelasting sprake van financiële verwevenheid?
4. Leg het volgende uit: een onroerend goed met een marktwaarde van
300.000, eigendom van een Bv, wordt tegen het aanzienlijke lagere bedrag
van 250.000 Euro verkocht aan een aanmerkelijkbelanghouder
(aandeelhouder, niet zijnde DGA). Waarom is de hierdoor ontstane winst
niet aftrekbaar en welk bedrag wordt bij de aandeelhouder belast?
5. Wat houdt het at arms length-beginsel in en in welk artikel is dit beginsel gecodificeerd?
6. Indien een moedervennootschap aan haar dochtervennootschap een lening
verstrekt tegen te lage zakelijke rente, welke van de twee
ondernemingen wordt dan belast?
7. In welk opzicht verschillen vermogensbestanddelen van een onderneming
in de Vpb, met de vermogensbestanddelen van de onderneming in de
inkomstenbelasting?
8. Voor de totale winst uit onderneming geldt in de IB2001 het volgende: Winst= Ev - Bv - I + O. Leg uit waarom (O) bij de winst wordt betrokken;
9. In art. 15 Sw. is een fictiebepaling opgenomen. Leg het volgende uit:
moeder A. verstrekt een lening van 200.000 Euro aan zoon B, tegen een
rente van 3%. Hoe hoog bedraagt de fictieve schenking aan zoon B? Wat is
het object van verkrijging?
10. Kan een schenking van vader aan kind vernietigd worden?
11. Voor welke fiscale regelingen is het urencriterium van belang? Wat zijn de uitzonderingen op dit urencriterium?
12. Een moedervennootschap verstrekt aan de dochter een lening tegen te
hoge rente. Leg uit dat hier sprake is van vermomd dividend. Mag het
verschil tussen de reële rente en de door de moeder gestelde rente door
de dochter in aftrek worden genomen? Welk bestanddeel wordt belast en
bij wie wordt dit bestanddeel belast?
13. Welke ondernemersfaciliteiten staan tot de beschikking van de medegerechtigde tot de winst van een onderneming?