Wettelijke bewijsvermoedens in het
strafprocesrecht
Een centraal kader voor het
strafrechtelijk bewijsvermoeden in Modernisering van het Wetboek van
Strafvordering
Mercedes Bouter[1]
Mercedes Bouter[1]
Het
Nederlandse strafprocesrecht kent géén wettelijke bewijsvermoedens. Dat neemt
niet weg dat bewijsvermoedens in het strafprocesrecht een cruciale rol spelen.
In de jurisprudentie worden bewijsvermoedens gehanteerd in onder meer
witwaszaken[2]
en zaken betreffende verkeersdelicten of –overtredingen.[3]
In ontnemingszaken wordt bovendien een materieelrechtelijk wettelijk
bewijsvermoeden (art. 36e lid 3 Sr) toegepast. Bewijsvermoedens maken dus
weliswaar deel uit van de strafvorderlijke praktijk, maar een wettelijk kader
ontbreekt in het Wetboek van Strafvordering. Het is de vraag of het wettelijk
bewijsvermoeden met Modernisering van het Wetboek van Strafvordering
geïntroduceerd zou moeten worden.
1
Inleiding
Centraal in deze bijdrage staat de vraag, of de invoering van een wettelijk kader voor bewijsvermoedens in het strafprocesrecht wenselijk is en op welke wijze een dergelijk kader vorm zou moeten krijgen binnen het project Modernisering van het Wetboek van Strafvordering. Ten eerste bespreek ik, aan de hand van voorbeelden uit de jurisprudentie, wat bewijsvermoedens in de praktijk van het strafprocesrecht inhouden; een enkel materieelrechtelijk aspect zal daarbij in de context van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan bod komen. Ten tweede bespreek ik de toelaatbaarheid van wettelijke bewijsvermoedens in het licht van strafrechtelijke procesbeginselen, waaronder het beginsel van de onschuldpresumptie en nemo tenetur. Ten derde schets ik de lijnen voor de introductie van een strafvorderlijk bewijsvermoeden, waarbij ik aangeef wat de meerwaarde is van de opname van een wettelijk bewijsvermoeden in het Wetboek van Strafvordering voor het waarborgen van de rechten van de verdachte.
Centraal in deze bijdrage staat de vraag, of de invoering van een wettelijk kader voor bewijsvermoedens in het strafprocesrecht wenselijk is en op welke wijze een dergelijk kader vorm zou moeten krijgen binnen het project Modernisering van het Wetboek van Strafvordering. Ten eerste bespreek ik, aan de hand van voorbeelden uit de jurisprudentie, wat bewijsvermoedens in de praktijk van het strafprocesrecht inhouden; een enkel materieelrechtelijk aspect zal daarbij in de context van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan bod komen. Ten tweede bespreek ik de toelaatbaarheid van wettelijke bewijsvermoedens in het licht van strafrechtelijke procesbeginselen, waaronder het beginsel van de onschuldpresumptie en nemo tenetur. Ten derde schets ik de lijnen voor de introductie van een strafvorderlijk bewijsvermoeden, waarbij ik aangeef wat de meerwaarde is van de opname van een wettelijk bewijsvermoeden in het Wetboek van Strafvordering voor het waarborgen van de rechten van de verdachte.
2
Strafrechtelijke bewijsvermoedens
In het strafprocesrecht worden,
ondanks het ontbreken van een wettelijk kader in het Wetboek van Strafvordering,
bewijsvermoedens gehanteerd. In de jurisprudentie zijn strafrechtelijke
bewijsvermoedens te herkennen aan overwegingen met een strekking als ‘..in
beginsel kan de bewoner verantwoordelijk
worden gehouden voor goederen die zich in zijn woning bevinden’,[4]
of ‘Indien de vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden
rechtvaardigen dat de een geldbedrag dat de verdachte voorhanden had, uit enig
misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een
verklaring geeft voor de herkomst van het geld’.[5]
In het geval de in de bewijsvoering vastgestelde feiten en omstandigheden een
vermoeden van een strafbare gedraging rechtvaardigen en de rechter tot het
oordeel komt dat de door de verdachte gegeven verklaring niet aannemelijk is
geworden, kan de rechter daaraan consequenties verbinden.[6]
Dit houdt niet in dat het aan de verdachte is om de legale herkomst van een
bepaald goed aan te tonen, dat zou
een omkering van de bewijslast impliceren.[7]
Bewijsvermoedens worden toegepast in (grofweg) de volgende gevallen: (a) er is een gebrek aan direct bewijs inzake de herkomst van goederen die zich in de beschikkingsmacht van de verdachte bevinden, maar het sterke vermoeden bestaat dat deze goederen afkomstig zijn uit een misdrijf als witwassen of smokkel; (b) er bestaat onduidelijkheid over wie de bezitter is van een aan een misdrijf gerelateerd goed, dat is aangetroffen binnen de eigendom van de verdachte; (c) bij een verkeersovertreding of –delict kan het voorwaardelijk opzet niet direct worden bewezen, maar op grond van feiten en omstandigheden rijst het vermoeden dat de verdachte de aanmerkelijke kans op mogelijk of geëffectueerd gevaar heeft aanvaard.
Bewijsvermoedens worden toegepast in (grofweg) de volgende gevallen: (a) er is een gebrek aan direct bewijs inzake de herkomst van goederen die zich in de beschikkingsmacht van de verdachte bevinden, maar het sterke vermoeden bestaat dat deze goederen afkomstig zijn uit een misdrijf als witwassen of smokkel; (b) er bestaat onduidelijkheid over wie de bezitter is van een aan een misdrijf gerelateerd goed, dat is aangetroffen binnen de eigendom van de verdachte; (c) bij een verkeersovertreding of –delict kan het voorwaardelijk opzet niet direct worden bewezen, maar op grond van feiten en omstandigheden rijst het vermoeden dat de verdachte de aanmerkelijke kans op mogelijk of geëffectueerd gevaar heeft aanvaard.
De wetgever heeft met de wijziging
van art. 36e lid 3 Sr, onderdeel van het maatregelenpakket ter verruiming van
mogelijkheden tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, een
wettelijk bewijsvermoeden in het materiële strafrecht geïntroduceerd. Het
artikel is geïnspireerd door de in het Verenigd Koninkrijk geldende ‘Proceeds
of Crime Act 2002’ en ‘Serious Crime Act 2007.[8]
Ontleend aan deze Crime Acts is de ten grondslag aan de ontnemingswetgeving
gelegde opvatting dat, indien sprake is van een veroordeling voor bepaalde
aangewezen misdrijven die naar hun aard geschikt zijn om winsten te genereren
en indien de rechter oordeelt dat sprake is van een criminele levensstijl (het
plegen van andere strafbare feiten tot voordeelsverkrijging), toepassing
gegeven kan worden aan een wettelijk bewijsvermoeden.[9]
Het bewijsvermoeden als bedoeld in art. 36e Sr houdt in dat de rechter het
aannemelijk kan achten dat andere strafbare feiten in de zes jaar voorafgaand
aan het gronddelict waarvoor een verdachte reeds is veroordeeld, hebben geleid
tot wederrechtelijk verkregen voordeel. Het kader voor toepassing van het
bewijsvermoeden ingevolge art. 36e Sr lijkt mij te lichtvaardig: niet
noodzakelijk is dat voldoende concrete feiten en omstandigheden worden
aangewezen.[10]
Het openbaar ministerie zou kunnen volstaan met een algemene verwijzing naar de
zwaarte van het delict en ontkomen aan de in de jurisprudentie aangelegde
plicht om voldoende feiten en omstandigheden aan te voeren die de context van
een (vermoed) delict concretiseren, waarmee de verdachte feitelijk wordt
opgezadeld met een niet met de stelplicht van het openbaar ministerie
corresponderende noodzaak om veralgemeniseerde vermoedens te weerleggen.
Het is wijselijk dat de wetgever het aanvankelijke voornemen om een
omkering van de bewijslast op te nemen in art. 36e Sr heeft laten varen, omdat
het argument ter motivering van de voorgestelde regeling, het komen tot ‘een
redelijke verdeling van de bewijslast’, juist onverenigbaar schijnt met de aard
van een omkering van de bewijstlast. Omkering impliceert dat de verdachte in
beginsel met het bewijzen van zijn onschuld is belast. Ik meen dat dit
uitgangspunt zich niet verdraagt met een belangrijk beginsel van ons
straf(proces)recht, namelijk dat de onschuldpresumptie (art. 6 lid 2 EVRM)
meebrengt dat de verdachte geen bewijslast draagt.
De redactie van het art. 36e lid
3 Sr brengt het wettelijk bewijsvermoeden in versluierende woorden tot
uitdrukking: ‘..indien aannemelijk is dat óf dat misdrijf (gronddelict, M.B.),
of andere strafbare feiten op enigerlei wijze tot wederrechtelijk voordeel
hebben geleid, kan ook worden vermoed
dat’, gevolgd door ‘..tenzij aannemelijk is dat de uitgaven
zijn gedaan uit een legale bron van inkomsten’ (art. 36e lid 3 onder a Sr) en
‘..tenzij aannemelijk is dat aan de
verkrijging van die voorwerpen een legale bron van herkomst ten grondslag ligt’
(art. 36e lid 3 onder b Sr). Uit deze impliciete bewoordingen volgt dat de
verdachte aan zet is om een ‘aannemelijkheidsverweer’ te voeren.
Op grond van het vorenstaande constateer ik een aantal behoeften die mijns inziens door een wettelijk kader in het Wetboek van Strafvordering zouden moeten worden ondervangen. Ten eerste kan het wettelijk bewijsvermoeden, zoals neergelegd in art. 36e lid 3 Sr, expliciet tot uitdrukking worden gebracht; ten tweede kan het jurisprudentieel kader zodanig worden gecodificeerd, dat daarin de plicht van het openbaar ministerie om voldoende concrete feiten en omstandigheden aan te voeren als randvoorwaarde wordt opgenomen. In het strafvorderlijk kader zou een ondergrens moeten worden neergelegd, die inhoudt dat de verdachte niet de bewijslast draagt. Nog één onderbelicht aspect verdient aandacht. De aannemelijkheid van het verweer door de verdachte in respons op het bewijsvermoeden, werkt via de waarneming van de rechter (art. 340 Sv) door in de rechterlijke overtuiging (art. 338 Sv). Ook dit onvermijdbare mechanisme kan nader worden geëxpliciteerd in een strafvorderlijk kader voor het bewijsvermoeden
Op grond van het vorenstaande constateer ik een aantal behoeften die mijns inziens door een wettelijk kader in het Wetboek van Strafvordering zouden moeten worden ondervangen. Ten eerste kan het wettelijk bewijsvermoeden, zoals neergelegd in art. 36e lid 3 Sr, expliciet tot uitdrukking worden gebracht; ten tweede kan het jurisprudentieel kader zodanig worden gecodificeerd, dat daarin de plicht van het openbaar ministerie om voldoende concrete feiten en omstandigheden aan te voeren als randvoorwaarde wordt opgenomen. In het strafvorderlijk kader zou een ondergrens moeten worden neergelegd, die inhoudt dat de verdachte niet de bewijslast draagt. Nog één onderbelicht aspect verdient aandacht. De aannemelijkheid van het verweer door de verdachte in respons op het bewijsvermoeden, werkt via de waarneming van de rechter (art. 340 Sv) door in de rechterlijke overtuiging (art. 338 Sv). Ook dit onvermijdbare mechanisme kan nader worden geëxpliciteerd in een strafvorderlijk kader voor het bewijsvermoeden
3 Verhouding tot procesbeginselen: de toelaatbaarheid van (wettelijke) bewijsvermoedens in het strafrecht
Voordat een strafvorderlijk kader voor de toepassing van bewijsvermoedens kan worden geschetst, moet duidelijk zijn of de toepassing van wettelijke bewijsvermoedens de toets van procesbeginselen, waaronder de onschuldpresumptie, nemo tenetur en het recht op een eerlijk proces (‘fair trial’) kan doorstaan.
3.1
Het bewijsvermoeden: géén schuldvermoeden
Aannemelijk maken is géén omkering van de bewijslast; de hantering van een wettelijk bewijsvermoeden brengt niet mee dat verdachte is belast met het bewijzen van zijn onschuld. Het bewijsvermoeden is géén schuldvermoeden. De gevolgtrekking dat het zwijgen door de verdachte tegen hem kan worden gebruikt, lijkt mij onjuist. Het bewijsvermoeden impliceert veeleer dat het op de weg van de verdachte ligt om aan te voeren dat hetgeen zich binnen zijn beheer of eigendom bevindt, niet van hem afkomstig is en dat hem juist een mogelijkheid wordt geboden om het op grond van feiten en omstandigheden beredeneerde vermoeden te ontkrachten. De verdachte loopt een zeker procesrisico als hij er het zwijgen toe doet wanneer het aanwezige bewijs het vermoeden van zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit sterkt.
Procesrisico’s zijn vrijwel altijd onontkoombaar, het ligt immers ook op de weg van de verdachte om disculpatiegronden aan te voeren die anders niet aan het licht kunnen komen in de strafzaak. In dit opzicht kan de noodzaak tot weerlegging van het wettelijk bewijsvermoeden worden opgevat als het schetsen van een alternatief scenario door de verdachte, waarbij de rechter gehouden is tot een gemotiveerde weerlegging.
De officier van justitie moet met voldoende concrete aanwijzingen komen om de verdachte te nopen tot een aannemelijke weerlegging van het bewijsvermoeden.[11] Het is niet voldoende om de verdachte met niet-concrete feiten en omstandigheden te onderwerpen aan een (wettelijk) bewijsvermoeden, als ware het gebruik van het bewijsvermoeden een ‘fishing expedition’ van de kant van de magistratuur die in bewijsnood verkeert. Ik sta dan ook kritisch tegenover een te ruime formulering van het bewijsvermoeden, zeker als men zich realiseert dat de wetgever de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de verdachte verder kan ‘oprekken’ door delictomschrijvingen (bijvoorbeeld bij gevaarzetting) abstract te formuleren.
Waar het op de weg van de verdachte ligt om voldoende aannemelijk te maken dat het bewijsvermoeden onjuist is, is de officier van justitie zijnerzijds gehouden om feiten en omstandigheden aan te voeren die de context concretiseren waarbinnen het strafbare feit zich heeft voorgedaan en waarom de verdachte geacht kan worden daarbij betrokken te zijn. Ik meen dat een graduele concretisering van de weerlegging van het bewijsvermoeden door de verdachte daarbij op zijn plaats is: naarmate de feiten en omstandigheden in onderling verband bezien het gerechtvaardigde bewijsvermoeden sterken, mag van de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring worden verwacht.[12]
Het is verdedigbaar dat het aantreffen van vuilniszakken vol geld naast vuurwapens, andere wapens en pillen om een meer concreet onderbouwd verweer vraagt dan het enkele aantreffen van geld in een oude onderbroek op de verwarming. In het eerste geval is immers reeds sprake van strafbare feiten die het vermoeden rechtvaardigen dat het geld verkegen is in de context van de strafbare feiten. Wel moet te allen tijde worden bewaakt dat de verdachte niet de bewijslast draagt. Het beginsel dat de verdachte niet de bewijslast draagt zou dan ook als ondergrens moeten fungeren in een strafvorderlijk kader.
Dat de officier van justitie in alle gevallen met een stelplicht is belast en tot taak heeft om het gestelde met voldoende bewijs te onderbouwen, moet tot uitdrukking komen in het strafvorderlijk bewijsvermoeden. Ik beschouw HR 28 januari 2014, RvdW 2014/275, als een treffend voorbeeld van een zaak waarin het openbaar ministerie géén bewijsvermoedens kan aangrijpen om de kloof tussen het aanwezige bewijsmateriaal en de vervulling van het bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ in art. 420bis Sr te overbruggen: laat het openbaar ministerie na om nader onderzoek te doen naar voldoende concrete feiten en omstandigheden en ontbreekt overig wettig en overtuigend bewijs, dan mogen tekortkomingen in het verweer door de verdachte niet worden opgevat als ontoereikende weerlegging.[13] De door het hof respectievelijk de Hoge Raad getoonde terughoudendheid in de hantering van bewijsvermoedens neem ik tot uitgangspunt voor de ontwikkeling van een strafvorderlijk kader voor het bewijsvermoeden.
De hantering van wettelijke bewijsvermoedens in het strafrecht is verenigbaar met de onschuldpresumptie. Dat volgt niet met zoveel woorden uit de inhoud van Richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 (hierna: Richtlijn Onschuldpresumptie) betreffende de versterking van aspecten van het vermoeden van onschuld, maar is wel op te maken uit overweging 22 van de preambule.[14] Het recht om te zwijgen en het verbod op zelfincriminatie (‘nemo tenetur’) mogen niet tegen de verdediging worden gebruikt (art. 7 lid 5 Richtlijn Onschuldpresumptie), maar daarmee is niet gezegd dat bewijsvermoedens ontoelaatbaar zijn.
Wanneer de verdachte zwijgt, dus geen ‘aannemelijkheidsverweer’ voert, laat de Richtlijn Onschuldpresumptie toe dat de rechter het stilzwijgen van de verdachte naar nationale regels meeweegt in de beoordeling van het bewijs, mits de rechten van de verdediging worden gewaarborgd (overweging 28 van de Richtlijn Onschuldpresumptie). Uit de jurisprudentie van het EHRM volgt dat het uitblijven van een aannemelijke verklaring van de verdachte geen bewijs tegen de verdachte oplevert, maar dat het uitblijven van een verklaring wel in de beoordeling van de redengevendheid van het bewijsmateriaal mag worden meegewogen.[15] De toepassing van bewijsvermoedens tornt bovendien niet aan het recht van verdachte op een eerlijk proces.[16]
Bewijsvermoedens kunnen de verdediging in tweespalt brengen. Dat is bijvoorbeeld het geval in de zaak die centraal staat in HR 16 juni 2015, NJ 2015/340, m.nt. N. Keijzer. Naast een handelshoeveelheid XTC-pillen en voorwerpen die vermoedelijk van een hennepkwekerij afkomstig zijn, is een geldbedrag in coupures aangetroffen. De feiten en omstandigheden kunnen een bewijsvermoeden rechtvaardigen. Het verlangen van een verklaring van de verdachte raakt in een dergelijke situatie aan het nemo tenetur-beginsel: moet de verdachte het verweer voeren dat het geld afkomstig is van een door hemzelf begaan misdrijf of dat het geld afkomstig is van een door een ander begaan misdrijf, waarmee hij het risico loopt veroordeeld te worden voor witwassen? Van een schending van het nemo tenetur-beginsel is in dit verband, blijkens vaste rechtspraak van het EHRM, geen sprake: het nemo tenetur-beginsel is niet absoluut.[17] Het nemo tenetur-beginsel verzet zich tegen het bezigen van bewijs dat is verkregen tegen de wil van de verdachte door hem onder druk te zetten, de zojuist geschetste situatie daaronder niet begrepen.[18]
Aannemelijk maken is géén omkering van de bewijslast; de hantering van een wettelijk bewijsvermoeden brengt niet mee dat verdachte is belast met het bewijzen van zijn onschuld. Het bewijsvermoeden is géén schuldvermoeden. De gevolgtrekking dat het zwijgen door de verdachte tegen hem kan worden gebruikt, lijkt mij onjuist. Het bewijsvermoeden impliceert veeleer dat het op de weg van de verdachte ligt om aan te voeren dat hetgeen zich binnen zijn beheer of eigendom bevindt, niet van hem afkomstig is en dat hem juist een mogelijkheid wordt geboden om het op grond van feiten en omstandigheden beredeneerde vermoeden te ontkrachten. De verdachte loopt een zeker procesrisico als hij er het zwijgen toe doet wanneer het aanwezige bewijs het vermoeden van zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit sterkt.
Procesrisico’s zijn vrijwel altijd onontkoombaar, het ligt immers ook op de weg van de verdachte om disculpatiegronden aan te voeren die anders niet aan het licht kunnen komen in de strafzaak. In dit opzicht kan de noodzaak tot weerlegging van het wettelijk bewijsvermoeden worden opgevat als het schetsen van een alternatief scenario door de verdachte, waarbij de rechter gehouden is tot een gemotiveerde weerlegging.
De officier van justitie moet met voldoende concrete aanwijzingen komen om de verdachte te nopen tot een aannemelijke weerlegging van het bewijsvermoeden.[11] Het is niet voldoende om de verdachte met niet-concrete feiten en omstandigheden te onderwerpen aan een (wettelijk) bewijsvermoeden, als ware het gebruik van het bewijsvermoeden een ‘fishing expedition’ van de kant van de magistratuur die in bewijsnood verkeert. Ik sta dan ook kritisch tegenover een te ruime formulering van het bewijsvermoeden, zeker als men zich realiseert dat de wetgever de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de verdachte verder kan ‘oprekken’ door delictomschrijvingen (bijvoorbeeld bij gevaarzetting) abstract te formuleren.
Waar het op de weg van de verdachte ligt om voldoende aannemelijk te maken dat het bewijsvermoeden onjuist is, is de officier van justitie zijnerzijds gehouden om feiten en omstandigheden aan te voeren die de context concretiseren waarbinnen het strafbare feit zich heeft voorgedaan en waarom de verdachte geacht kan worden daarbij betrokken te zijn. Ik meen dat een graduele concretisering van de weerlegging van het bewijsvermoeden door de verdachte daarbij op zijn plaats is: naarmate de feiten en omstandigheden in onderling verband bezien het gerechtvaardigde bewijsvermoeden sterken, mag van de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring worden verwacht.[12]
Het is verdedigbaar dat het aantreffen van vuilniszakken vol geld naast vuurwapens, andere wapens en pillen om een meer concreet onderbouwd verweer vraagt dan het enkele aantreffen van geld in een oude onderbroek op de verwarming. In het eerste geval is immers reeds sprake van strafbare feiten die het vermoeden rechtvaardigen dat het geld verkegen is in de context van de strafbare feiten. Wel moet te allen tijde worden bewaakt dat de verdachte niet de bewijslast draagt. Het beginsel dat de verdachte niet de bewijslast draagt zou dan ook als ondergrens moeten fungeren in een strafvorderlijk kader.
Dat de officier van justitie in alle gevallen met een stelplicht is belast en tot taak heeft om het gestelde met voldoende bewijs te onderbouwen, moet tot uitdrukking komen in het strafvorderlijk bewijsvermoeden. Ik beschouw HR 28 januari 2014, RvdW 2014/275, als een treffend voorbeeld van een zaak waarin het openbaar ministerie géén bewijsvermoedens kan aangrijpen om de kloof tussen het aanwezige bewijsmateriaal en de vervulling van het bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ in art. 420bis Sr te overbruggen: laat het openbaar ministerie na om nader onderzoek te doen naar voldoende concrete feiten en omstandigheden en ontbreekt overig wettig en overtuigend bewijs, dan mogen tekortkomingen in het verweer door de verdachte niet worden opgevat als ontoereikende weerlegging.[13] De door het hof respectievelijk de Hoge Raad getoonde terughoudendheid in de hantering van bewijsvermoedens neem ik tot uitgangspunt voor de ontwikkeling van een strafvorderlijk kader voor het bewijsvermoeden.
De hantering van wettelijke bewijsvermoedens in het strafrecht is verenigbaar met de onschuldpresumptie. Dat volgt niet met zoveel woorden uit de inhoud van Richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 (hierna: Richtlijn Onschuldpresumptie) betreffende de versterking van aspecten van het vermoeden van onschuld, maar is wel op te maken uit overweging 22 van de preambule.[14] Het recht om te zwijgen en het verbod op zelfincriminatie (‘nemo tenetur’) mogen niet tegen de verdediging worden gebruikt (art. 7 lid 5 Richtlijn Onschuldpresumptie), maar daarmee is niet gezegd dat bewijsvermoedens ontoelaatbaar zijn.
Wanneer de verdachte zwijgt, dus geen ‘aannemelijkheidsverweer’ voert, laat de Richtlijn Onschuldpresumptie toe dat de rechter het stilzwijgen van de verdachte naar nationale regels meeweegt in de beoordeling van het bewijs, mits de rechten van de verdediging worden gewaarborgd (overweging 28 van de Richtlijn Onschuldpresumptie). Uit de jurisprudentie van het EHRM volgt dat het uitblijven van een aannemelijke verklaring van de verdachte geen bewijs tegen de verdachte oplevert, maar dat het uitblijven van een verklaring wel in de beoordeling van de redengevendheid van het bewijsmateriaal mag worden meegewogen.[15] De toepassing van bewijsvermoedens tornt bovendien niet aan het recht van verdachte op een eerlijk proces.[16]
Bewijsvermoedens kunnen de verdediging in tweespalt brengen. Dat is bijvoorbeeld het geval in de zaak die centraal staat in HR 16 juni 2015, NJ 2015/340, m.nt. N. Keijzer. Naast een handelshoeveelheid XTC-pillen en voorwerpen die vermoedelijk van een hennepkwekerij afkomstig zijn, is een geldbedrag in coupures aangetroffen. De feiten en omstandigheden kunnen een bewijsvermoeden rechtvaardigen. Het verlangen van een verklaring van de verdachte raakt in een dergelijke situatie aan het nemo tenetur-beginsel: moet de verdachte het verweer voeren dat het geld afkomstig is van een door hemzelf begaan misdrijf of dat het geld afkomstig is van een door een ander begaan misdrijf, waarmee hij het risico loopt veroordeeld te worden voor witwassen? Van een schending van het nemo tenetur-beginsel is in dit verband, blijkens vaste rechtspraak van het EHRM, geen sprake: het nemo tenetur-beginsel is niet absoluut.[17] Het nemo tenetur-beginsel verzet zich tegen het bezigen van bewijs dat is verkregen tegen de wil van de verdachte door hem onder druk te zetten, de zojuist geschetste situatie daaronder niet begrepen.[18]
Dat de verdachte in ieder
rechtssysteem belast is met procesrisico’s is onvermijdelijk en ook niet onaanvaardbaar.
Belangrijk is dat (en dat is een cruciaal onderdeel van het toetsingskader van
het EHRM) de rechten van de verdediging voldoende worden gewaarborgd. Onder
eerbiediging van de onschuldpresumptie, een notie die nauw samenhangt met het
recht van de verdachte op een als geheel beschouwd eerlijk proces (‘fair
trial’) als bedoeld in art. 6 EVRM, beschouwt het EHRM het proces op
tegenspraak als een belangrijke waarborg voor de bescherming van de belangen
van de verdachte.[19]
Als aan de voorwaarde is voldaan dat de verdediging een adequate mogelijkheid
heeft gehad tot het voeren van verweer, zijn bewijsvermoedens niet in strijd
met art. 6 EVRM.[20] Nu
duidelijk is dat het hanteren van (wettelijke) bewijsvermoedens door de
nationale rechter verenigbaar is met de procesbeginselen van fair trial, nemo
tenetur en met de onschuldpresumptie, spits ik me in de volgende paragraaf toe
op een strafvorderlijk kader voor het wettelijk bewijsvermoeden.
4 Op naar een wettelijk verankerd
bewijsvermoeden in het Wetboek van Strafvordering
Het voordeel van een wettelijk geregeld
bewijsvermoeden is dat het bewijsvermoeden expliciet wordt gehanteerd. In
tegenstelling tot de bestaande rechtspraktijk, waarin bewijsvermoedens
impliciet kunnen worden gehanteerd bij de beoordeling van het voorliggende
bewijsmateriaal, wordt de verdediging duidelijker gemaakt dat hij de mogelijkheid
heeft om op de bewijsvermoedens gemotiveerd verweer te voeren. Bovendien wordt
de rechter door deze wijze van procesvoering gehouden tot een gemotiveerde
weerlegging van het zijns inziens onaannemelijke verweer. Aldus komt het proces
op tegenspraak sterker tot uitdrukking dan wanneer bewijsvermoedens
onuitgesproken blijven. Het voordeel van een wettelijk kader is dat
tegemoetgekomen wordt aan de eisen van duidelijkheid en legaliteit.
In een strafvorderlijk kader voor bewijsvermoedens moeten ten minste de
volgende criteria worden opgenomen:
1. De verdachte draagt geen bewijslast. Het openbaar ministerie is belast met een stelplicht, die meebrengt dat voldoende feiten en omstandigheden moeten worden aangevoerd, die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van een delict;
2. Indien het bewijsvermoeden gerechtvaardigd is in het licht van de door het openbaar ministerie aangevoerde feiten en omstandigheden, mag van de verdachte een verklaring worden verwacht. Deze verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand onwaarschijnlijk te zijn;[21]
3. Wanneer het verweer van de verdachte onvoldoende aannemelijk wordt geacht, kan de rechter het bewijsvermoeden meewegen in de beoordeling van de redengevendheid van het bewijsmateriaal. De aannemelijkheid van het verweer tegen het bewijsvermoeden kan via de waarneming van de rechter (art. 340 Sv) meegewogen worden in de beoordeling van het aanwezige bewijs;
4. Is het verweer van de verdachte voldoende aannemelijk, dan dient het openbaar ministerie nader onderzoek in te stellen naar het door de verdachte geschetste scenario;
5. Het bewijsvermoeden kan slechts worden toegepast wanneer voldoende concrete feiten en omstandigheden erop duiden dat het vermoeden in overeenstemming is met de werkelijkheid en het bezwaarlijk of onmogelijk is om direct bewijs te leveren ten aanzien van het vermoeden;[22]
1. De verdachte draagt geen bewijslast. Het openbaar ministerie is belast met een stelplicht, die meebrengt dat voldoende feiten en omstandigheden moeten worden aangevoerd, die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van een delict;
2. Indien het bewijsvermoeden gerechtvaardigd is in het licht van de door het openbaar ministerie aangevoerde feiten en omstandigheden, mag van de verdachte een verklaring worden verwacht. Deze verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand onwaarschijnlijk te zijn;[21]
3. Wanneer het verweer van de verdachte onvoldoende aannemelijk wordt geacht, kan de rechter het bewijsvermoeden meewegen in de beoordeling van de redengevendheid van het bewijsmateriaal. De aannemelijkheid van het verweer tegen het bewijsvermoeden kan via de waarneming van de rechter (art. 340 Sv) meegewogen worden in de beoordeling van het aanwezige bewijs;
4. Is het verweer van de verdachte voldoende aannemelijk, dan dient het openbaar ministerie nader onderzoek in te stellen naar het door de verdachte geschetste scenario;
5. Het bewijsvermoeden kan slechts worden toegepast wanneer voldoende concrete feiten en omstandigheden erop duiden dat het vermoeden in overeenstemming is met de werkelijkheid en het bezwaarlijk of onmogelijk is om direct bewijs te leveren ten aanzien van het vermoeden;[22]
6. Toepassing van een onweerlegbaar
bewijsvermoeden is in geen geval toelaatbaar;[23]
7. Het aannemelijkheidsverweer van de verdachte als weerlegging van het bewijsvermoeden is een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Op een onderbouwd aannemelijkheidsverweer dient de rechter gemotiveerd te responderen.
7. Het aannemelijkheidsverweer van de verdachte als weerlegging van het bewijsvermoeden is een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Op een onderbouwd aannemelijkheidsverweer dient de rechter gemotiveerd te responderen.
De operatie Modernisering van het
Wetboek van Strafvordering biedt een uitgelezen kans om het wettelijk
bewijsvermoeden een plaats te geven. Punten 1 tot en met 6 moeten in de
bepalingen van bewijsrecht worden geïntegreerd, onder titel 4.3.2 van
Modernisering Strafvordering.
In hoofdstuk 3 (Beraadslaging,
uitspraak en vonnis’) van boek 4 (‘Berechting’) zou het door de verdachte
gevoerde verweer (punt 7) als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kunnen
worden opgenomen; om het karakter van het proces op tegenspraak te versterken,
wordt tegenover het aannemelijkheidsverweer van de verdachte wordt de plicht
van de rechter om gemotiveerd te reageren (art. 4.3.4.3 Modernisering
Strafvordering) gesteld.
5 Uitleiding
Op art. 36e Sr na kent het Nederlandse
strafrecht geen wettelijke bewijsvermoedens. Bewijsvermoedens worden echter wel
in de rechtspraak gehanteerd, als direct bewijs over bijvoorbeeld de herkomst
van een goed ontbreekt, maar feiten en omstandigheden erop duiden dat het goed
uit een delict afkomstig is, of als het verband tussen een strafbaar feit
waarvoor de verdachte reeds is veroordeeld en een ander delict niet direct kan
worden bewezen. De verdachte kan het bewijsvermoeden weerleggen; wordt zijn
verklaring onvoldoende aannemelijk geacht of blijft een verklaring uit, dan kan
de rechter dit meewegen in de beoordeling van de redengevendheid van het
bewijsmateriaal. Het is aan het openbaar ministerie om voldoende feiten en
omstandigheden aan te voeren die een bewijsvermoeden rechtvaardigen. Is het
verweer van de verdachte aannemelijk, dan rust op het openbaar ministerie de
last om nader onderzoek te verrichten. Het hanteren van bewijsvermoedens is
niet in strijd met procesbeginselen als de onschuldpresumptie en nemo tenetur,
zo wijst de rechtspraak van het EHRM uit. Tegen deze achtergrond heb ik
aangevoerd dat het wenselijk is om een strafvorderlijk kader voor het
bewijsvermoeden op te nemen. In het strafvorderlijk kader dient het in de
jurisprudentie ontwikkelde toetsingskader te worden opgenomen. Impliciete
bewijsvermoedens dienen expliciet tot uitdrukking te komen. Het karakter van
het proces op tegenspraak moet worden versterkt, onder meer door het
‘aannemelijkheidsverweer’ onder de operatie Modernisering van het Wetboek van
Strafvordering aan te merken als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Ik heb
voorgesteld om een ondergrens van het bewijsvermoeden te codificeren, te weten
dat de verdachte niet de bewijslast draagt. Ook een belangrijk criterium van
het jurisprudentieel toetsingskader zou moeten worden gecodificeerd: de
verdediging mag nimmer worden geconfronteerd met een onweerlegbaar
bewijsvermoeden.
[2]
HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1196, RvdW
2016/736; HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:194.
[3]
HR 1 juni 2004, NJ 2005/252, r.o.
3.6.
[4]
HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1194, r.o. 2.2.3.
[5]
Conclusie van A-G F.W. Bleichrodt voor HR 14 juni 2016, ECL:NL:HR:2016:1196,
overweging 8; HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2628, r.o. 3.4; HR 21 januari
2014, NJ 2014/78, m.nt. M.J. Borgers (Witwassen),
r.o. 2.4. HR
[6]
HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2628, NJ
2011/159, r.o. 3.4; HR 13 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6933, NJ 2012/189, r.o. 3.4.
[7]
Conclusie van A-G F.W. Bleichrodt voor HR 14 juni 2016, ECL:NL:HR:2016:1196,
overweging 12; HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, r.o. 2.5-2.6.
[8]
Kamerstukken II 2009/10, 32194, nr.
3, p. 6.
[9]
Kamerstukken II 2009/10, 32194, nr.
3, p. 6.
[10]
Kamerstukken II 2009/10, 32194, nr.
3, p. 6-7; Kamerstukken II 2009/10,
32194, nr. 4, p. 7-8.
[11]
Zie in dit verband HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, r.o. 2.5-2.6.
[12]
Rb. Middelburg 9 februari 2012, ECLI:NL:RBMID:2012:BV3461, NJFS 2012/86, overwegingen rechtbank.
[13]
HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:194, RvdW
2014/275, r.o. 3.4.
[14]
Voor een gedetailleerde maar heldere beschouwing van de Richtlijn, zie J.S.
Nan, ‘Richtlijn 2016/343 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van
het vermoeden van onschuld; iets nieuws onder de zon?’, DD 2016/64.
[15]
EHRM 8 februari 1996, NJ 1996/725,
m.nt. G. Knigge (Murray/Verenigd
Koninkrijk), overweging 47.
[16]
EHRM 5 juli 2001, C-41087/98 (Phillips/Verenigd
Koninkrijk), overweging 47
[17]
EHRM 8 maart 2010, C-13201/05 (Krumpholz/Oostenrijk),
overweging 34; EHRM 29 juni 2007, NJ
2008/25, m.nt. E.A. Alkema (O’Halloran en
Francis/Verenigd Koninkrijk).
[18]
Vgl. punt 3 van de noot van N. Keijzer onder HR 16 juni 2015, NJ 2015/340; EHRM 17 december 1996, NJ 1997/699, m.nt. G. Knigge
(Saunders/Verenigd Koninkrijk), overweging 68.
[19]
EHRM 7 oktober 1988, ECLI:NL:XX:1988:AB9983, FED 1990/420, m.nt. M.W.C. Feteris (Salabiaku/Frankrijk), overweging 31.
[20]
EHRM 4 november 2014, JOW 2015/14 (Aboufadda/Frankrijk), overweging 27.
[21]
Overweging 8 van de conclusie van A-G Bleichrodt voor 14 juni 2016, ECL:NL:HR:2016:1196.
[22]
Ontleend aan punt 5 van de noot van M.W.C. Feteris onder EHRM 7 oktober 1988,
ECLI:NL:XX:1988:AB9983, FED 1990/420
(Salabiaku/Frankrijk).
[23]
HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1194, r.o. 2.2.3.