Vooropgesteld moet worden dat in cassatie niet in de rechterlijke overtuiging kan worden getreden. Het is een jurisprudentiële regel dat de selectie en waardering van bewijsmateriaal aan de feitenrechter is voorbehouden. De Hoge Raad treedt niet in de rechterlijke oordeelsvrijheid, die met zich brengt dat de feitenrechter vrij is om een toetsingskader aan te leggen in de waardering van de betrouwbaarheid van getuigenbewijs.
Deze terughoudendheid van de Hoge Raad geldt niet slechts ten aanzien van een bewezenverklaring, maar ook ten aanzien van vrijspraak. De beslissing inzake de bewijswaardering door de feitenrechter behoeft in beginsel, ook in het geval van vrijspraak, geen motivering en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Wanneer de feitenrechter echter een nadere motivering geeft, kan deze motivering in cassatie wel op begrijpelijkheid worden getoetst. In mijn conclusie besteed ik aandacht aan de op handen zijnde verschuiving van het thans centraal staande rechterlijk oordeel naar een meer objectief criterium, zoals kenbaar uit het project Modernisering van het Wetboek van Strafvordering (zie overweging 6).
Conclusie
Mr. M. Bouter
Zitting: 9 oktober 2018
Zitting: 9 oktober 2018
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. De verdachte is door
het Gerechtshof te A. vrijgesproken van “feitelijke aanranding van de
eerbaarheid” (art. 246 Sr).
2. Door de Advocaat-Generaal bij het ressortsparket
te A-L, is één middel van cassatie ingesteld. Het middel behelst de klacht, dat
het oordeel van het hof dat de getuigenverklaringen van een minderjarige niet
voor het bewijs gebezigd kunnen worden vanwege ‘intrinsieke onbetrouwbaarheid’
getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat het oordeel van het hof
ontoereikend is gemotiveerd. Aldus valt het middel uiteen in twee deelklachten.
3. Het hof heeft tot
uitdrukking gebracht dat minderjarige kinderen, in casu het slachtoffer van 6
jaar oud, niet in staat zijn om strafrechtelijk betrouwbare
getuigenverklaringen af te leggen in de zin van art. 342 Sv, omdat
psychologisch onderzoek zou aantonen dat getuigenverklaringen van een
minderjarige van die leeftijd inherent onbetrouwbaar zijn. Daarbij heeft het
hof in overweging genomen dat de verklaringen van het minderjarige slachtoffer gedurende
twee studioverhoren inconsistenties bevatten over de vermeende ontuchtige
handelingen die bij het slachtoffer verricht zouden zijn. Op grond van de waardering van het bewijsmateriaal is het hof
tot de slotsom gekomen dat vrijspraak moet volgen.
4. Het is aan de
feitenrechter voorbehouden om van het beschikbare materiaal datgene tot bewijs
te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig
voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht.
De beslissing inzake de waardering behoeft, behoudens bijzondere gevallen, geen
motivering en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Dit geldt ook
in het geval dat de rechter op grond van de waardering van het bewijsmateriaal
tot de slotsom komt dat vrijspraak moet volgen.[1]
5. De overwegingen
met betrekking tot de geloofwaardigheid van de getuigenverklaring kunnen in
cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst.[2]
Ten grondslag aan deze marginale toetsingsmogelijkheid ligt het bezwaar dat de
rechter zich door een vergaande motiveringsplicht geremd zou voelen vrij te spreken;[3]
vgl. de beschouwingen van annotator Buruma over de rechterlijke
oordeelsvrijheid.
6. Ik merk op dat de
rechterlijke overtuiging in de nabije toekomst niet langer centraal zal staan
bij de beoordeling van het bewijsmateriaal. In plaats daarvan wordt onder
vigeur van het project Modernisering van het Wetboek van Strafvordering een
meer objectief bewijscriterium geïntroduceerd: bewijs zal slechts kunnen worden
aangenomen als buiten redelijke twijfel staat dat de verdachte het feit heeft
begaan. Dit objectieve bewijscriterium heeft gevolgen voor de motiveringsplicht
van de rechter bij vrijspraak. De wetgever brengt tot uitdrukking dat het
achterwege laten van uitleg bij vrijspraak, in het geval sterke aanwijzingen
zijn tegen de verdachte, ‘niet meer van deze tijd is’. De invulling van de
motiveringsplicht bij vrijspraken wordt aan de rechter overgelaten.[4]
7. De marginale
toets die thans in cassatie kan worden toegepast, ziet op de vraag of de
bewijsmotivering door het hof onbegrijpelijk moet worden geoordeeld.[5]
Aangenomen dat het OM geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft aangevoerd
(art. 359 lid 2, tweede volzin Sv) en zich geen bijzondere situaties hebben
voorgedaan, had het hof met de enkele algemene motivering bij vrijspraak kunnen
volstaan door te overwegen dat het feit niet wettig en overtuigend bewezen kan
worden geacht (art. 359 lid 2 Sv). Nu het hof in het vonnis heeft gemotiveerd
waarom de verklaring van de minderjarige onbetrouwbaar moet worden geacht, kan de
beslissing door de Hoge Raad op begrijpelijkheid worden gecontroleerd.
8. Ik meen dat het
standpunt van het hof inzake de betrouwbaarheid van de verklaringen, gedragen
kan worden door het feit dat deze eerst twee jaar na de vermeende ontucht zijn
afgelegd; herinneringen vervagen immers of kunnen worden beïnvloed door
interventie van anderen.[6]
De slotsom van het hof luidt echter het generaliserende oordeel dat
verklaringen van een minderjarige intrinsiek onbetrouwbaar moeten worden
geacht. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat deze uitleg de
indruk wekt dat minderjarigen van 6 tot 7 jaar oud in géén geval voor het
bewijs bruikbare getuigenverklaringen af kunnen leggen in de zin van art. 342
Sv.
9. Over de door het
hof gegeven uitleg, dat verklaringen van zeer jeugdige getuigen inherent
onbetrouwbaar zijn, bestaat géén consensus. Vooropgesteld moet worden dat met verklaringen van minderjarigen uiterst
behoedzaam dient te worden omgegaan.[7]
De rechter is niet gehouden tot het aanleggen van een beoordelingskader ter
zake, maar het verdient aanbeveling om een richtsnoer te ontwikkelen. Het
volgende wil ik in overweging geven. Uit onderzoek blijkt dat kinderen tussen de 3 en 6
jaar oud in staat zijn om overwegend foutloze getuigenverklaringen af te
leggen.[8]
In een recent onderzoek is aangetoond dat jeugdigen in staat zijn om de
centrale elementen van een traumatische gebeurtenis te reproduceren, maar dat
details moeilijker op te halen zijn. Opvallend is dat inconsistenties
nauwelijks van betekenis zijn voor het bepalen van de betrouwbaarheid van de
verklaring; een consistente verklaring is evenmin per definitie accuraat.[9]
Het gebruik van een kindvriendelijke omgeving, zoals de verhoorstudio, dient
ter vergroting van de betrouwbaarheid van de verklaring van de minderjarige.[10]
Aangenomen kan worden dat het studioverhoor in onderhavige kwestie is geschied
conform art. 4.4 van de Aanwijzing zeden.[11]
10. De rechterlijke
oordeelsvrijheid bij de waardering van de bewijsmiddelen brengt mee dat de
rechter vrij is om een eigen toetsingskader te ontwikkelen om de
betrouwbaarheid van getuigenverklaringen te beoordelen.[12]
In die vrijheid kan in cassatie niet worden getreden. Het feit dat een
verklaring bij een andere weging tot een ander bewijsoordeel zou kunnen leiden,
maakt dit niet anders.[13]
De gedachte die door het hof ten grondslag is gelegd aan het toetsingskader, namelijk
dat getuigenverklaringen van minderjarigen onbetrouwbaar moeten worden geacht
en derhalve niet tot bewijs gebezigd kunnen worden, getuigt echter van een
onjuiste rechtsopvatting en is niet begrijpelijk. Geen rechtsregel staat in de weg aan het bezigen van
getuigenverklaringen van minderjarigen tot het bewijs; evenmin is sprake van enige
rechtsregel die het systematisch uitsluiten van getuigenverklaringen toelaat.
11. Mijn conclusie
is dat de motivering van de vrijspraak deze beslissing niet kan dragen. Het
cassatiemiddel slaagt, voor zover het stelt dat het oordeel van het hof, dat
getuigenverklaringen van minderjarigen niet voor het bewijs gebezigd kunnen
worden, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en onbegrijpelijk is.
12. Ambtshalve heb
ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak
aanleiding behoren te geven.
13. Deze conclusie
strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de
zaak naar het gerechtshof A-L, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
[1] HR 21 september 1999, NJ 2000/380; HR 4 mei
2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5061, NJ 2004/480,
r.o. 3.7; HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2646, r.o. 2.3; Jaarverslag 2014
Cassatiedesk, p. 30-34.
[2] HR 21 november 2006,
ECLI:NL:HR:2006:AZ0216, NJ 2006/649,
r.o. 3.5. [3] HR 5 februari 2008, NJ 2008/422 m.nt. Y. Buruma; HR 17 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:862, NJ 2017/67 m.nt. P.A.M. Mevis (Jansen Steur).
[4] Voorstel van wet tot vaststelling van Boek 4 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering inhoudende bepalingen over de berechting in verband met de modernisering van het Wetboek van Strafvordering (Memorie van Toelichting), p. 60-62.
[5] A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2012, p. 248-250.
[6] Rechtbank Overijssel, 17 december 2015, ECLI:NL:RBOVE:2015:5562.
[7] Gerechtshof Amsterdam, 23 december 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BO8531; HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0216, NJ 2006/649, r.o. 3.3.
[8] M.D. Leichtman & S.J. Ceci (1995), ‘The effects of stereotypes and suggestions on preschoolers reports’, Developmental Psychology (31), p. 571-572.
[9] C. van Os en E. Zijlstra (2018), ‘De betrouwbaarheid van verklaringen van kinderen in forensisch onderzoek: Gedragswetenschappelijke assessments van het belang van het kind’, Tijdschrift Jeugdrecht in Praktijk, p. 21-26; N. Brewer e.a, ‘Beliefs and data on the relationship between consistency and accuracy of eyewitness testimony’, Applied Cognitive Psychology 1999 (13), p. 297-313.
[10] M.D. Leichtman & S.J. Ceci (1995), ‘The effects of stereotypes and suggestions on preschoolers reports’, Developmental Psychology (31), p. 575.
[11] Tot 1 mei 2016 was deze regeling te vinden onder fase 3, onderdeel 2 (het (ver)horen van minderjarigen tot 12 jaar) van de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik.
[12] HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2842, NJ 2015/418.
[13] HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5061, r.o. 3.7.