vrijdag 17 maart 2017

Hoe kan het ontbreken van de vrije wil binnen het strafrecht worden geplaatst?

Inleiding: implicaties van de voluntas als uitgangspunt van de toerekeningsvatbaarheid
Een opmerking vooraf. Vanuit het wetenschappelijk perspectief neem ik (biologische) fenomenen en hun natuurlijk verloop als uitgangspunt. Ik aanvaard de consequenties die inherent zijn aan biologische verschijnselen, zonder daaraan direct een cultureel waarde-oordeel ("als de vrije wil niet bestaat, kan niet gestraft worden") te hangen. Mijn essay is niet bedoeld als "harde stellingname".

De opvatting, die tegenwoordig is in onze maatschappij, bestaat uit een aantal oorzaak-gevolgtrekkingen: "de vrije wil bestaat, dus iemand is verantwoordelijk te houden", "iemand is verantwoordelijk te houden, dus kan er worden gestraft". Uit het een volgt niet logischerwijs het ander; vanuit historisch-politieke ontwikkeling is de voorkeur gegeven aan een meer filosofische idee over de plaats van de "vrije wil"  in het strafrecht.
 

Centraal staat het vraagstuk van de toerekening(svatbaarheid) in het strafrecht. In het kader van de toerekening wordt de vrije wil met zoveel woorden genoemd in de internationaal bekende passage uit Durham v. United States. In het Nederlandse onderzoek pro Justitia wordt betekenis toegekend aan het voluntatief verband tussen de psychopathologie en het ten laste gelegde feit. Het voluntatief verband impliceert de aanwezigheid van de vrije wil als controlemechanisme. Het valt sterk in twijfel te trekken of de "vrije wil" (voluntas) in de zin van een veto, een remmende kracht op de eigen hersenfuncties, houdbaar is, zeker in het licht van recente bevindingen op het gebied van neuroscience. Daarmee wil ik geenszins beweren dat de wil, als motivator voor het bevredigen van (noodzakelijke) behoeften, in het geheel niet bestaat. Ik voorsta slechts een verandering van perspectief. Ik meen dat het prevaleren van self-agency niet de juiste grondgedachte is, aldus dat "vrije" en "wil" beter van elkaar ontkoppeld kunnen worden.

In deze bijdrage bespreek ik achtereenvolgens de historische rechtspolitieke en filosofische achtergronden, de stand van de wetenschap binnen de discipline neuroscience, de toerekenbaarheid binnen het civiel recht, de verantwoording van duurzame opname in de forensisch psychiatrische inrichting. Tot slot ga ik in op de wenselijkheid van een herformulering van de toerekeningsvatbaarheid, dan wel het hanteren van een ander referentiekader dan de vrije wil als fundamenteel component van de toerekeningsvatbaarheid. Ik baseer mijn essay op een grondige studie van en mijn ervaring op het gebied van het strafrecht, civiel recht en de neurowetenschappen. Met nadruk merk ik op dat het aanbeveling verdient dat meer strafrechtjuristen zich bekwamen op wetenschappelijk gebied, zeker aangezien aan de jurist een doorslaggevende stem toekomt die een ingrijpende invloed kan hebben op de samenleving.

Overzicht:
1. Historisch kader: de invloed van de Verlichting;
2. Wetenschappelijk kader: de invloed van de pariëtaalkwab op de perceptie van een vrije wil;

2.1 Determinanten;
3.  Een discussie van politieke aard;
4. Toerekenbaarheid in het civiel recht niet verhinderd door geestesstoornissen;
5. De verantwoording van duurzame opname in de forensisch psychiatrische inrichting;

6. Verantwoordelijkheid voor het eigen handelen;
7. Een herdefiniëring van de ontoerekenbaarheid
           
1 Historisch kader: de invloed van de Verlichting
De idee dat de mens vorm kon geven aan het eigen bestaan, dat er zoiets was als een “rationele”  en dus weldenkende mens, was meer dan welkom in tijden waarin de religieuze dogmatiek het dagelijks bestaan beheerste (N.B.: het was Descartes die meende dat men zich voor de werking van het menselijk lichaam geen ziel hoefde voor te stellen, evenwel zou in zijn optiek een "geest" het lichaam regeren). De Verlichting heeft tal van filosofische thema’s uit de Griekse oudheid uit het stof gehaald en aan het heden overgeleverd, waarvan de vrije wil er één is- een nogal abstract gedefinieerd begrip.

Aanhangers van de opvatting van de vrije wil menen dat de vrije wil bestaat in de absentie van,  of in weerwil van deterministische factoren.

Binnen de exacte wetenschappen is het bestaan van de vrije wil erkend noch bewezen. De wetenschap stelt zich echter wel open voor het exploreren van het filosofische vraagstuk. Zo hebben Libet, Hallett e.a. zich beziggehouden met experimenten om elementen als "bewustzijn", "self agency" en "motor planning" in de hersenen aan te tonen. 


Een louter filosofisch probleem?
Sommige filosofen en religieuzen vestigen hun hoop op het bestaan van een “smetteloze” ziel die boven het “materiële”, het lichaam, uitstijgt. De mens valt echter niet op te splitsen in soma en brein, omdat een mens een geheel vormt. Een scheiding tussen psyche en soma leidt vaak tot de miskenning van de fysiologische aard. De mens is een geheel van chemische processen. De gedachte dat de mens altijd tot rationeel handelen in staat is, is er veeleer een consequentie van dat welgevallige handelingen achteraf worden beredeneerd als "rationeel". 

“De vrije wil bestaat, omdat het tegendeel niet is bewezen”, is een veelgehoorde opmerking. Dat is geen valide argument. Dat nog niet alles is ontdekt of bewezen, betekent nog niet dat het tegendeel daarmee is bevestigd. Het aantal publicaties op NCBI gaat het gemiddeld voorstellingsvermogen te boven en wetenschappers zijn nooit klaar met het exploreren. Vooralsnog blijkt uit experimenten dat het brein al “besloten” heeft  vóórdat de aspecten van de vrije wil, “bewustzijn” en “motor planning”, in de gewaarwording doordringen. 

De vraag is of het zinvol is om moeite te steken in het vinden van een wetenschappelijk fundament voor een louter filosofisch probleem en zo ja, op welke parameters de wetenschapper het bestaan van vrije wil dient te testen. Stel, het ontbreken van de vrije wil wordt onomstotelijk bewezen én erkend. Dat mag sociaal-maatschappelijk een onaangenaam beeld opleveren, de wetenschapper kan niet worden geforceerd tot het erkennen van het tegendeel, puur om onacceptabele consequenties weg te nemen.

2 Wetenschappelijk kader: de invloed van de pariëtaalkwab op de perceptie van een vrije wil  
Hallett omschrijft de vrije wil als “de perceptie van het initiëren van een beweging” [1].
In het klassieke Libetexperiment wordt de onderzoekspopulatie de opdracht gegeven om de timing van een beweging naar eigen inzicht te bepalen. Eén seconde voor de uitvoering wordt activiteit waargenomen in M1- de “Bereitschaftspotential” BP. De gewaarwording wordt door de deelnemers gerapporteerd op 200 ms voor de uitvoering.  Hieruit trek ik de conclusie dat het bewustzijn een vertraagde beleving van de activiteit is. 


Een door Libet geïnspireerd experiment is opgezet door Vinding [2]. De distale en proximale beslissing- het besluit resp. de fysieke actie- worden geïntegreerd in de onderzoeksopzet. De BP blijkt vooraf te gaan aan het besluit tot actie. Hallett heeft de perceptie, de quale,  onderworpen aan een experiment waarbij het besluit om niet tot actie over te gaan (veto), is onderzocht. Dit onderzoek lijkt te bevestigen dat de BP er eerder is dan de bewuste gedachte of bewuste wil om (niet) tot actie over te gaan. 
 

Hoe hangen de planning, uitvoering en perceptie van een intentie tot actie, onderling samen? De premotorische cortex ontvangt signalen van o.m. het limbisch systeem, de prefrontale cortex en pariëtaalkwab. De pariëtaalkwab lijkt essentieel voor het tonen van de BP, want bij beschadiging van deze kwab is er géén actiepotentiaal van BP waar te nemen. Van de premotorische cortex gaat een signaal uit naar M1. De informatie die vrijwel simultaan naar de pariëtaalkwab wordt gezonden, wordt vergeleken met de informatie die bij wijze van feedback door de partiëtaalkwab wordt ontvangen; de perceptie is afhankelijk van het resultaat. De pariëtaalkwab speelt dus een grote rol in het “illusoir effect” op perceptie, zo maak ik daaruit op.  Activiteit in het dopaminerg en/ of serotonerg systeem kan dit gevoel versterken. Uit deze globale indeling kan worden opgemaakt dat de perceptie, de wil of het bewustzijn, niet de drijvende kracht is achter de actie. 

De menselijke perceptie is gemakkelijk te manipuleren. De supplementaire motorische cortex wordt geassocieerd met de drang tot beweging. Sterke stimulatie van dit gebied d.m.v. TMS, zorgt ervoor dat zowel aandrang als de actie met elkaar overeenstemmen. Dit in tegenstelling tot stimulatie van de pariëtaal: proefpersonen rapporteren  de intentie tot bewegen en het waarnemen van de beweging die in werkelijkheid niet is gemaakt.  Middeling van de resultaten van experimenten met fMRI levert een helder beeld op.  De planning van een beweging wordt 7 seconden voor het denken aan actie,  6 seconden voor de BP en maar liefst  8 seconden voor het willen uitvoeren van een beweging, waargenomen.
               
Twee hypotheses worden geponeerd. Het inroepen van een veto tegen de uitvoering van een beweging, zou duiden op de aanwezigheid van “vrije wil”.  De vrijheid van het brein, in absentie van compulsie (is het brein niet altijd belast? Er is immers geen moment waarop het levende brein géén activiteit toont. [M.Bouter] ) zou het bestaan van een vrije wil ook mogelijk maken.  Misschien zijn er slechts lacunes in onderzoek, omdat niet alle mogelijke “parameters” van een zogenaamde vrije wil  in de experimenten zijn betrokken? Hallett stelt dan ook voorzichtig, dat er nog veel onderzoek zal moeten worden verricht naar het bewustzijn. 

Ik meen dat de verhouding van de “wil” tot de uitvoering zich goed laat verklaren: de loop van limbisch systeem als motivator, naar de premotorische cortex, initieert actie. De intrinsieke motivator kan worden beschouwd als een manifestatie van zogenaamde “vrije wil”als zijnde een optelsom van emoties, terwijl het bereiken van de feedback en feed-forward door pariëtaalkwab,  de illusie van gewilde actie geeft.  Om met Hallett te spreken: “Een moeilijke keus kan ervoor zorgen dat hersenprocessen zich aan het bewustzijn opdringen, maar dat betekent niet dat het bewustzijn van invloed is [... ] van het bewustzijn kan nimmer het initiatief uitgaan”.   

2.1 Determinanten
De vrije wil is een niet-gedefinieerd begrip, omdat filosofen geen consensus hebben bereikt over wat het concept precies inhoudt, zoals wel blijkt uit de discussie over het aspect “determinisme”-  eveneens een filosofisch concept.Tegenstanders van het determinisme ontkennen de causaliteit tussen oorzaak en gebeurtenis, omdat volgens hen de natuurwetten doorbroken kunnen worden door externe omstandigheden (“toeval”). Wat daarbij uit het oog wordt verloren, is dat die externe omstandigheden evengoed determinanten zijn.
Ik neem epigenetica als voorbeeld. De DNA-sequentie wordt niet direct geaffecteerd, maar de genexpressie is aan “toevallige” interruptie onderhevig. Er kunnen methylgroepen (CH3) worden toegevoegd aan de histonen van het DNA, met als gevolg dat het DNA anders wordt afgelezen tijdens de fase van de transcriptie. Het DNA is een biochemische determinant, maar de methylering – “toeval/ externe factor”- is ook een determinant. Het heeft weinig zin om te ontkennen dat zogenaamd toeval samenhangt met de wetten van causaliteit.

3  Een discussie van politieke aard

De discussie concentreert zich voornamelijk rond de (on)aanvaardbaarheid van de consequenties van het bestaan van wel/ geen vrije wil. “Als de vrije wil wel bestaat, dan kan een persoon verantwoordelijk worden gehouden voor zijn gedrag, als de vrije wil níet bestaat, dan kan niemand verantwoordelijk worden gehouden”, zijn de meest gehoorde opmerkingen. Iemand die psychisch niet in orde is, kan volgens voorstanders van het bestaan van een vrije wil, verminderd of niet verantwoordelijk worden gehouden voor zijn daden. In het debat over de vrije wil wordt altijd  de link gelegd met het strafrecht.

Hoe vorm wordt gegeven aan het strafrecht, is van samenleving tot samenleving aan verandering onderhevig. De tendens van deze maatschappij is dat de forensisch gedetineerde, die ontoerekeningsvatbaar is verklaard, met het oog op rehabilitatie en ter bescherming van de maatschappij, een maatregel opgelegd krijgt. Psychische overmacht (art. 40 Sr) en ontoerekenbaarheid (art. 39 Sr) zijn wettelijke schulduitsluitingsgronden. Een schulduitsluitingsgrond is in de regel persoonlijk en resulteert in ontslag van strafvervolging wegens niet-strafbaarheid van de dader; de wederrechtelijkheid wordt aan een misdrijf niet ontnomen. Zie voor de uiteenzetting van de strafrechtelijke kaders: http://rechtenadvies.blogspot.nl/2015/12/strafuitsluitingsgronden.html.

Is er geen strafuitsluitingsgrond van toepassing, dan impliceert dat, dat een dader de mogelijkheid had om zichzelf te weerhouden van het begaan van een misdrijf-  de “vrije wil” maakt volgens tegenstanders van het determinisme, dat men een halt toe kan roepen aan het eigen gedrag (vetoing, Libet et al). Heel erg simpel gezegd, zou het misschien zo kunnen zijn, dat een verminderd actieve prefrontale cortex bij de forensisch gedetineerde het functioneren volgens de sociale conventies verstoort, terwijl de niet-psychisch gestoorde dader geacht wordt zijn misdrijf welbewust te hebben gepland.

Het voert echter te ver om het onderscheid tussen de niet-psychisch gestoorde gedetineerde en de forensisch gedetineerde te herleiden tot het bestaan van een vrije wil. Het onderscheid laat zich er namelijk door verklaren, dat men door het gebruik van stereotiepen en wetmatigheden, vat poogt te krijgen op een complexe samenleving. Het maken van een onderscheid stelt bovenal wat wenselijk is voorop-  de samenleving is per definitie gecultiveerd omwille van haar houdbaarheid.
Het verdient opmerking dat in het strafrecht nooit volledige overeenstemming is bereikt over het leerstuk der toereken(ings)baarheid [3], er is dan ook behoefte aan nauwe samenwerking met mensen uit het werkveld van de exacte wetenschap [4]. Idealiter vindt in de klinische dan wel ambulante setting multidisciplinair onderzoek plaats, om de beperkingen van iedere discipline te ondervangen.

4 Toerekenbaarheid in het civiel recht niet verhinderd door geestesstoornissen
Opvallend is, dat bij het civilter ageren, een ieder verantwoordelijk wordt gehouden voor het begaan van een onrechtmatige daad (art. 6:162 BW). De toerekenbaarheid wordt niet door een psychisch disfunctioneren verhinderd bij deze oudste vorm van het recht, waarin het “criminaliter ageren” de oorsprong vindt. Art. 6:165 lid 1 BW is daarover zelfs heel expliciet: “de invloed van een stoornis is geen beletsel om een onrechtmatige daad aan een dader toe te rekenen”. 

5  De verantwoording van duurzame opname in de forensisch psychiatrische inrichting
Als zelfbeschikking in de zin van de vrije wil een illusie is, dan heeft dat implicaties voor de manier waarop het strafrecht in onze samenleving vorm krijgt. Nu wordt ervan uitgegaan dat de mens in staat is om het eigen leven sturing te geven én de eigen "driften" in toom te houden; de vrijheidsrechten van de individu krijgen in deze samenleving prioriteit. Er wordt aangenomen dat de forensisch gedetineerde "genezen" kan worden,  rehabilitatie is in veel gevallen het doel van oplegging van een penitentiaire maatregel. Rehabilitatie is deels geënt op geloof in de wilskracht van de forensisch gedetineerde om zichzelf te "transformeren" in een persoon die zich conform de normen van de samenleving gedraagt- of zijn neigingen in elk geval weet te onderdrukken. 


Vanuit wetenschappelijk oogpunt moet worden opgemerkt dat verreweg de meeste, zo niet alle geestesstoornissen, duurzaam van aard zijn. Schizofrenie bijvoorbeeld, kan niet worden genezen; de schizofrene patiënt zal moeten leven met zijn psychiatrisch-fysiologische aandoening. De kwaliteit van leven van patiënt en zijn omgeving is daarbij afhankelijk van de mate waarin de behandeling wordt voortgezet. Uitgaan van de getrouwheid waarmee de patiënt uit eigen beweging medicatie inneemt of de mate waarin de gesprekken met psychiaters serieus worden genomen en eerlijk en frequent worden gehouden, garandeert niet dat de behandeling adequaat is. Met andere woorden: wilskracht alleen is niet genoeg en de mens is niet wezenlijk te veranderen, slechts in het geval van uitzonderlijk ingrijpende behandelingen die medisch-ethisch niet langer verantwoord zijn (een dramatisch voorbeeld is de lobotomie). 

Ten aanzien van de forensisch gedetineerde vergt het bovendien deskundige artsen om geveinsd voorbeeldig gedrag tijdens observatiemomenten naar waarde in te schatten. Het behoeft geen nadere uitleg dat in het bijzonder personen met een antisociale persoonlijkheidsstoornis (in de volksmond: sociopathie) in staat zijn om hun omgeving langdurig te manipuleren. 

De overheid heeft tot taak om de vrijheidsrechten van de burgers te garanderen. Die vrijheid moet zo worden uitgelegd, dat de vrijheid van de ene burger niet mag worden gebruikt om een inbreuk te maken op de vrijheid van een andere burger. Enerzijds is het zelfbeschikkingsrecht van de burger (Talio is in vele samenlevingen langdurig gebruik geweest) ingeperkt doordat eigenrichting bij wet is vervangen door handhaving van het geweldsmonopolie door de overheid. Anderzijds maakt misdadig gebruik van zogenaamde vrijheidsrechten door de forensisch psychiatrisch patiënt inbreuk op de rechten van burgers die onder zijn daden te lijden hebben (gehad). Met het ontnemen van het aloude recht tot eigenrichting, heeft de overheid de plicht gekregen om de samenleving te beschermen, ook als dit impliceert dat de forensisch psychiatrisch patiënt duurzaam, tot wel levenslang, in de inrichting moet verblijven. 

6 Verantwoordelijkheid voor het eigen handelen: schuldtoewijzing
Het strafrecht kan op een andere opvatting worden gebaseerd. De "vrije wil" kan worden vervangen door "aansprakelijkheid": een ieder is verantwoordelijk voor het eigen handelen. Aan het burgerlijk recht kan worden ontleend dat de onrechtmatige daad aan een ieder die haar begaat, kan worden toegerekend, ongeacht een functionele beperking. Dat de samenleving tegen sommige mensen in bescherming moet worden genomen, hoeft daarbij niet te worden verhinderd: voor de tbs'er is niet de straf, maar de maatregel primair. Het is immers al niet de "vrije wil" die maakt dat de forensisch gedetineerde een maatregel opgelegd krijgt. 

7 Een herdefiniëring van de ontoerekenbaarheid: tijd voor een andere perceptie?
Zonder het vraagstuk van de toerekeningsvatbaarheid ingrijpend te wijzigen, stelt Mooij (2017) een andere perceptie voor: "Bij wilsvrijheid moet men niet denken aan de mysterieuze vrije wil, maar aan het vermogen tot reflectie dat deels betrekking heeft op de cognities- het vermogen tot inzicht- en deels op de verlangens- het vermogen tot redelijke doelstelling". Het nadeel is dat de vrije wil alsnog in het tweede aspect lijkt te zijn verdisconteerd, zo ook wanneer wordt beweerd dat de mens in deze constructie "kan worden aangesproken op de keuzes die hij in zijn praktisch redeneren in de praktische rede, de keuzevrijheid", in de zin van innerlijk overleg. Aan de vrije wil als controlemechanisme valt ook bij deze perceptie niet te ontkomen, maar Mooij relativeert dan ook het manifeste mensbeeld dat sinds Aristoteles maatschappelijk aanvaard is. Het strafrecht blijft gestoeld op de fictie die dankzij de psychologie met ons recht verweven is geraakt. 

Op de cognitie geënt is het voorgestelde toetsingskader voor de ontoerekenbaarheid (Bijlsma 2016):
"Van ontoerekeningsvatbaarheid is sprake als de verdachte ten tijde van het delict lijdt aan een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens, als gevolg waarvan hij niet kan begrijpen dat het feit wederrechtelijk was of onvoldoende in staat was om in overeenstemming met zijn begrip van de wederrechtelijkheid van het feit te handelen". 
Ook in dit geval impliceert het handelen in overeenstemming met de cognitie de aanwezigheid van een vrije wil. Anders dan het huidige wettelijke kader, is deze definiëring echter neutraler ten aanzien van de voluntas. Het voorgestelde toetsingskader neemt de bezwaren van de cultureel bepaalde voluntas grotendeels weg, in die zin dat niet de indruk wordt gewekt dat de dader boven zijn eigen psychische gesteldheid kan staan. Ik zie zeker potentie in dit nieuwe toetsingskader, al zijn aanpassingen aan te bevelen. Belangrijk is dat ruimte wordt geboden voor (neuro)wetenschappelijke inzichten.

Daarmee besluit ik met de volgende stelling: 'Het ontbreken van een vrije wil als controlemechanisme over de eigen hersenfuncties, kan acceptatie in het strafrecht vinden. Een grote paradigmawisseling is daarvoor niet nodig. Het is immers reeds niet de vrije wil die leidt tot de oplegging van een maatregel.'


[1] Hallett, MD, Physiology of Free Will, ANN. NEUROL 2016; 80:5-12

[2] Vinding MC, Jensen M, Overgaard M. Distinct electrophysiological potentials for intention in action and prior intention for action, Cortex 2014; 50:86-99
[3] Materieel strafrecht, C. Kelk
[4] Materieel strafrecht, J. de Hullu