2. Een actievere opstelling van de
zittingsrechter gedurende het onderzoek ter terechtzitting sluit beter aan bij de
rolopvatting van de procesdeelnemers.
Met de rolopvatting van de actoren binnen het strafproces doel ik op de verantwoordelijkheid van de rechter voor de materiële juistheid van de bewezenverklaring en het recht van de verdachte om alle bevoegdheden uit te oefenen die hem toekomen in het accusatoire eindonderzoek.
De zittingsrechter kan recht doen aan de materiële werkelijkheid door ook alternatieve hypotheses te toetsen (normatief element). Het tegenargument luidt dat de rechterlijke onafhankelijkheid in het gedrang kan komen als de rechter meer betrokken raakt bij de bewijsgaring. Daartegen kan worden aangevoerd dat het bij de rechterlijke vrijheid en onafhankelijkheid past om het OM opdracht te geven om noodzakelijk bewijs aan te dragen of aan te vullen. Van Koppen doet het radicale, maar niet irrealistische voorstel om een systeem in te voeren waarbij het OM wordt gedwongen tot volledigheid, op straffe van niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de eis.
2.1 Tijd om recht te doen aan het accusatoire karakter van het eindonderzoek
Zoals Pompe heeft betoogd, is het eindonderzoek, in tegenstelling tot het vooronderzoek, accusatoir van karakter.[1] Krachtens het accusatoire beginsel dat geldt voor het onderzoek ter terechtzitting, moeten partijen volledig de gelegenheid hebben om het partijstandpunt te verdedigen. Volgens Pompe blijkt het accusatoire karakter van het eindonderzoek uit onder meer artikel 33 Sv, dat bepaalt dat de verdediging recht heeft op kennisneming van de processtukken zodra het vooronderzoek is beëindigd.[2] De verdachte zou zijn bevoegdheden in een proces op tegenspraak zo volledig mogelijk uit moeten kunnen oefenen, bijvoorbeeld door getuigen aan een kruisverhoor te onderwerpen. Ik geef hieronder een voorbeeld om te illustreren dat het in het kader van de rolopvatting van de verdediging binnen een accusatoir proces wenselijk is om de zittingsrechter een meer actieve opstelling in de bewijsgaring toe te bedelen.
Met de rolopvatting van de actoren binnen het strafproces doel ik op de verantwoordelijkheid van de rechter voor de materiële juistheid van de bewezenverklaring en het recht van de verdachte om alle bevoegdheden uit te oefenen die hem toekomen in het accusatoire eindonderzoek.
De zittingsrechter kan recht doen aan de materiële werkelijkheid door ook alternatieve hypotheses te toetsen (normatief element). Het tegenargument luidt dat de rechterlijke onafhankelijkheid in het gedrang kan komen als de rechter meer betrokken raakt bij de bewijsgaring. Daartegen kan worden aangevoerd dat het bij de rechterlijke vrijheid en onafhankelijkheid past om het OM opdracht te geven om noodzakelijk bewijs aan te dragen of aan te vullen. Van Koppen doet het radicale, maar niet irrealistische voorstel om een systeem in te voeren waarbij het OM wordt gedwongen tot volledigheid, op straffe van niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de eis.
2.1 Tijd om recht te doen aan het accusatoire karakter van het eindonderzoek
Zoals Pompe heeft betoogd, is het eindonderzoek, in tegenstelling tot het vooronderzoek, accusatoir van karakter.[1] Krachtens het accusatoire beginsel dat geldt voor het onderzoek ter terechtzitting, moeten partijen volledig de gelegenheid hebben om het partijstandpunt te verdedigen. Volgens Pompe blijkt het accusatoire karakter van het eindonderzoek uit onder meer artikel 33 Sv, dat bepaalt dat de verdediging recht heeft op kennisneming van de processtukken zodra het vooronderzoek is beëindigd.[2] De verdachte zou zijn bevoegdheden in een proces op tegenspraak zo volledig mogelijk uit moeten kunnen oefenen, bijvoorbeeld door getuigen aan een kruisverhoor te onderwerpen. Ik geef hieronder een voorbeeld om te illustreren dat het in het kader van de rolopvatting van de verdediging binnen een accusatoir proces wenselijk is om de zittingsrechter een meer actieve opstelling in de bewijsgaring toe te bedelen.
Procesobservanten
Hoefnagels en Bal
Voor het standpunt van de verdachte is bij aanvang van het proces geen plaats, hoewel aan de verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting alle rechten toekomen die bij een proces op tegenspraak horen. Observaties door Hoefnagels en Bal leveren het beeld op dat gedurende het onderzoek ter terechtzitting, de kwantiteit van interventie van de verdachte ten opzichte van de rechter nauwelijks of zelfs geen ruimte laat voor werkelijke tegenspraak. De rechter heeft gemiddeld 23 seconden per interventie; de verdachte heeft gemiddeld minder dan 1 seconde per interventie. Wat zegt deze kwantiteit over de kwaliteit van de interventie? De verdachte kan ‘ja’ of ‘nee’ antwoorden. Is dit acceptabel voor een proces op tegenspraak?
Voor het standpunt van de verdachte is bij aanvang van het proces geen plaats, hoewel aan de verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting alle rechten toekomen die bij een proces op tegenspraak horen. Observaties door Hoefnagels en Bal leveren het beeld op dat gedurende het onderzoek ter terechtzitting, de kwantiteit van interventie van de verdachte ten opzichte van de rechter nauwelijks of zelfs geen ruimte laat voor werkelijke tegenspraak. De rechter heeft gemiddeld 23 seconden per interventie; de verdachte heeft gemiddeld minder dan 1 seconde per interventie. Wat zegt deze kwantiteit over de kwaliteit van de interventie? De verdachte kan ‘ja’ of ‘nee’ antwoorden. Is dit acceptabel voor een proces op tegenspraak?
3. De versterking van de positie van
de R-C in het vooronderzoek staat op gespannen voet met de rol van de onafhankelijke
zittingsrechter die verantwoordelijk is voor het volledige onderzoek. Ook
de versterking van het vooronderzoek ten opzichte van het eindonderzoek (‘Beweging naar voren’) vormt een
uitdaging.
In het project Modernisering Strafvordering drukt de wetgever uit dat de positie van de R-C in het vooronderzoek zal worden versterkt.[3] De rol van de zittingsrechter wordt beperkt door de uitbreiding van de rol van de rechter-commissaris. Met Modernisering Strafvordering zal het vooronderzoek worden versterkt ten opzichte van het eindonderzoek, een ontwikkeling die abstract en zonder nadere explicatie wordt aangeduid als ‘beweging naar voren’. Een van de centrale doelen van de modernisering is het panklaar maken van de strafzaak voor het onderzoek ter terechtzitting. Ik vind tal van aanwijzingen in de Contourennota die erop duiden dat de Modernisering van het Wetboek van Strafvordering een uitdaging vormt voor het onderzoek ter terechtzitting. Uit de Contourennota blijkt dat de nadruk op het voorbereidend onderzoek wordt gelegd om kortere doorlooptijden te bereiken. De efficiëntie van het strafproces gaat voor.
In het project Modernisering Strafvordering drukt de wetgever uit dat de positie van de R-C in het vooronderzoek zal worden versterkt.[3] De rol van de zittingsrechter wordt beperkt door de uitbreiding van de rol van de rechter-commissaris. Met Modernisering Strafvordering zal het vooronderzoek worden versterkt ten opzichte van het eindonderzoek, een ontwikkeling die abstract en zonder nadere explicatie wordt aangeduid als ‘beweging naar voren’. Een van de centrale doelen van de modernisering is het panklaar maken van de strafzaak voor het onderzoek ter terechtzitting. Ik vind tal van aanwijzingen in de Contourennota die erop duiden dat de Modernisering van het Wetboek van Strafvordering een uitdaging vormt voor het onderzoek ter terechtzitting. Uit de Contourennota blijkt dat de nadruk op het voorbereidend onderzoek wordt gelegd om kortere doorlooptijden te bereiken. De efficiëntie van het strafproces gaat voor.
De motivering door de Minister is als volgt: ‘het voorbereidend onderzoek neemt in verhouding
tot het onderzoek ter terechtzitting in gewicht toe. Hetzelfde geldt voor het
onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg in relatie tot het onderzoek in
hoger beroep. In
het nieuwe wetboek wil ik meer nadruk leggen op het voorbereidend onderzoek,
omdat dit in belangrijke mate het verdere verloop van het proces en de
kwaliteit van de procedure als geheel bepaalt: het vroegtijdig horen van
getuigen en uitvoeren van overig relevant onderzoek bevordert immers de
deugdelijkheid en de kwaliteit van de over de zaak te nemen beslissing en kan
helpen gerechtelijke dwalingen te voorkomen. Het gaat er om uiteindelijk tot een goed oordeel in de
strafzaak te komen.’[4]
De
Raad voor de Rechtspraak stelt zich kritisch op ten aanzien van de vermeende
efficiëntie die met de verschuiving van het accent naar het vooronderzoek en de
toerusting van de R-C met een pro-actieve rol moet worden bereikt:
‘Zoals
in de Contourennota terecht wordt aangegeven, beslist uiteindelijk de
zittingsrechter of het onderzoek volledig is. Het is immers de zittingsrechter
die belast is met de uiteindelijke
oordeelsvorming
waarvoor dat (nader) onderzoek nodig of onnodig is. Wanneer de aanpak van de rechter-commissaris
niet aansluit bij datgene wat de zittingsrechter nodig acht, leidt een
proactieve aanpak door de rechter-commissaris niet tot de gewenste voortvarende
afdoening in strafzaken. Een zaak zal dan immers alsnog moeten worden
aangehouden voor het doen van onderzoek dat de zittingsrechter noodzakelijk
acht.’[5]
Niet alleen de
onafhankelijkheid van de zittingsrechter komt onder druk te staan. Ook de
positie van de verdediging in een accusatoir onderzoek ter terechtzitting wordt
bedreigd. Mijn voornaamste bezwaar tegen de versterking van het verifcatoire
karakter van het eindonderzoek onder Modernisering Strafvordering is dat de
verdediging die niet al zijn bevoegdheden reeds tijdens het vooronderzoek heeft
uitgeoefend, het risico loopt dat een verzoek op het onderzoek ter
terechtzitting zal worden afgewezen.
‘De rol van
de rechter-commissaris in het voorbereidend onderzoek is recentelijk opnieuw
bepaald door de Wet versterking positie rechter-commissaris. Een actieve rol
van de rechter-commissaris in verband met het inventariseren en beoordelen van
onderzoekswensen wordt nu bevorderd. De verdediging wordt actiever bij het
vooronderzoek betrokken en krijgt juist in dat stadium veel ruimte voor het
doen van onderzoekswensen en het uitoefenen van invloed op het voorbereidend
onderzoek. Het is mijn bedoeling dat nader onderzoek – bijvoorbeeld betreffende
deskundigenonderzoek of het horen van getuigen – zoveel mogelijk reeds tijdens
het voorbereidend onderzoek wordt uitgevoerd en dat de zitting pas aanvangt
wanneer de zaak daadwerkelijk zittingsrijp is. In verband daarmee maakt de
nieuwe regeling het mogelijk dat de zittingsrechter op verzoeken die pas na de
regiefase worden gedaan, terwijl dit eerder had gekund, minder welwillend
reageert. Dit samenstel van voorstellen zal zorgen voor meer “panklare
dossiers”, minder getuigenverhoren ter zitting en een daling van het aantal
aanhoudingen voor nader onderzoek.’[6]
Bij dit
fragment van de motivering door de wetgever vallen de nodige kanttekeningen te
plaatsen. De zinsnede ‘Dit samenstel van voorstellen zal zorgen voor meer
panklare dossiers en minder getuigenverhoren ter zitting’ schuurt. In een
poging tot meer efficiëntie te komen, lijkt het voorstel tot een
lopendebandprocesvoering te leiden: als het dossier maar kant-en-klaar wordt
gepresenteerd vóór het eindonderzoek en zo min mogelijk getuigen door de
zittingsrechter hoeven te worden gehoord. Wat blijft dan over van de rol van de
zittingsrechter, die nog altijd verantwoordelijk is voor het volledige
onderzoek?
De woorden ‘terwijl dit eerder had gekund’ behoeven nadere concretisering. Is het de bedoeling dat de zittingsrechter een definitie ontwikkelt van ‘verzoeken die eerder gedaan hadden kunnen worden’? In het vooronderzoek is het immers zo dat aan de verdediging nog niet het gehele procesdossier bekend wordt gemaakt. Het is in de rechtspraktijk gebruikelijk dat de verdedigingsrechten pas ten volle te gelde kunnen worden gemaakt op het moment dat de totale omvang van de tenlastelegging en de omvang van het dossier bekend zijn. Een eenvoudig voorbeeld van deze situatie wordt gevormd door de pro-formazitting.
De woorden ‘terwijl dit eerder had gekund’ behoeven nadere concretisering. Is het de bedoeling dat de zittingsrechter een definitie ontwikkelt van ‘verzoeken die eerder gedaan hadden kunnen worden’? In het vooronderzoek is het immers zo dat aan de verdediging nog niet het gehele procesdossier bekend wordt gemaakt. Het is in de rechtspraktijk gebruikelijk dat de verdedigingsrechten pas ten volle te gelde kunnen worden gemaakt op het moment dat de totale omvang van de tenlastelegging en de omvang van het dossier bekend zijn. Een eenvoudig voorbeeld van deze situatie wordt gevormd door de pro-formazitting.
NOvA
wijst er terecht op dat de equality of
arms in gevaar komt:
‘Het project Modernisering hamert erop dat in het nieuwe stelsel zo veel mogelijk (nog meet dan dat nu al het geval is) (nadere) onderzoekshandelingen in de voorfase van het proces worden afgehandeld en niet op de zitting. Aan de verdediging wordt steeds meet de eis gesteld om in een vroegtijdig stadium (zoveel mogelijk voorafgaande aan de openbare zitting) beslissingen te nemen over de vraag of nadere onderzoekshandelingen gewenst zijn, of getuigen (nader) moeten worden gehoord en dergelijke. Wat echter ontbreekt, zijn de tegenhangers die voortvloeien uit het beginsel van equality of arms. De verdediging beschikt in lang niet alle zaken over het volledige procesdossier op het moment dat zij over dit soort beslissingen een ei moet gaan leggen. Daarnaast staat op dat moment de (omvang van de) beschuldiging lang niet altijd vast omdat een concept tenlastelegging op dat moment nog ontbreekt en deze later nog door het openbaar ministerie kan worden gewijzigd of uitgebreid. Waar van de verdediging enerzijds meer wordt verwacht, wordt die verdediging anderzijds onvoldoende gefaciliteerd om in dit opzicht voor de verdachte cliënt verantwoorde beslissingen te kunnen nemen.’[7]
‘Het project Modernisering hamert erop dat in het nieuwe stelsel zo veel mogelijk (nog meet dan dat nu al het geval is) (nadere) onderzoekshandelingen in de voorfase van het proces worden afgehandeld en niet op de zitting. Aan de verdediging wordt steeds meet de eis gesteld om in een vroegtijdig stadium (zoveel mogelijk voorafgaande aan de openbare zitting) beslissingen te nemen over de vraag of nadere onderzoekshandelingen gewenst zijn, of getuigen (nader) moeten worden gehoord en dergelijke. Wat echter ontbreekt, zijn de tegenhangers die voortvloeien uit het beginsel van equality of arms. De verdediging beschikt in lang niet alle zaken over het volledige procesdossier op het moment dat zij over dit soort beslissingen een ei moet gaan leggen. Daarnaast staat op dat moment de (omvang van de) beschuldiging lang niet altijd vast omdat een concept tenlastelegging op dat moment nog ontbreekt en deze later nog door het openbaar ministerie kan worden gewijzigd of uitgebreid. Waar van de verdediging enerzijds meer wordt verwacht, wordt die verdediging anderzijds onvoldoende gefaciliteerd om in dit opzicht voor de verdachte cliënt verantwoorde beslissingen te kunnen nemen.’[7]
Ik wijs er nogmaals op dat het EHRM géén genoegen neemt met het uitgangspunt van Modernisering Strafvordering, dat het in beginsel aan de rechter-commissaris is om aan de bevoegdheden van de verdediging, waaronder het ondervragen van getuigen, gehoor te geven. Het EHRM voorstaat het onmiddellijkheidsbeginsel als waarborg voor een eerlijke procesvoering. De mogelijkheid tot het ondervragen van getuigen en deskundigen in het vooronderzoek kan het ondervragen van getuigen en deskundigen tijdens het onderzoek ter terechtzitting niet vervangen. Het is een belangrijk element van een eerlijk strafproces dat de verdediging in aanwezigheid van de rechter die over de zaak zal beslissen, op het onderzoek ter terechtzitting, de mogelijkheid heeft om getuigen te horen, deskundigen te ondervragen en zich te verdedigen tegen door het OM aangebrachte bewijs.[8]
[1] W.P.J. Pompe, ‘Vooronderzoek of
eindonderzoek beslissend?’, in: W.P.J. Pompe (red.), Vijf opstellen van Pompe, Zwolle: Tjeenk Willink 1975, p. 55-64.
[2] W.P.J. Pompe, ‘Vooronderzoek of eindonderzoek
beslissend?’, in: W.P.J. Pompe (red.), Vijf
opstellen van Pompe, Zwolle: Tjeenk Willink 1975, p. 56.
[3] Kamerstukken
II 2015/16, 29 279, nr. 278, p. 28.
[4] Contourennota Modernisering Wetboek
van Strafvordering, p. 10.
[5] Advies concept-Contourennota
Modernisering Wetboek van Strafvordering, Raad voor de Rechtspraak, p. 16.
[6] Kamerstukken
II 2015/16, 29 279, nr. 278, p. 12; Contourennota Modernisering Wetboek van
Strafvordering, p. 13.
[7] Advies van de Adviescommissie strafrecht,
naar aanleiding van de Contourennota Modernisering Wetboek van Strafvordering, Nederlandse
Orde van Advocaten (NovA), p. 10.
[8] EHRM 27 maart 2014, nr. 58428/10 (Matytsna/Rusland), overweging 153.