zaterdag 26 augustus 2017

De politie is verplicht om uw aangifte van een strafbaar feit op te nemen (art. 163 Sv)

Weinig ruimte voor eigen beleid van de politie
De politie is verplicht om uw aangifte op te nemen. De opmerking van een opsporingsambtenaar, dat er geen aangifte kan worden gedaan omdat er naar zijn mening geen sprake is van een strafbaar feit (een bekend voorbeeld uit de praktijk), is pertinent onjuist. In het kader van de plicht tot het opnemen van aangiften wordt zelfs weinig ruimte gelaten voor eigen beleid van de politie (Kamerstukken II 2011/12, 32 468, nr. C). De grens aan de plicht tot het opnemen van aangiften wordt getrokken bij de valse aangifte. De valse aangifte is strafbaar gesteld in art. 188 Sr.

Er is één algemeen voorbehoud bij het doen van aangifte. Wil er aangifte kunnen worden gedaan, dan moet het feit naar Nederlands recht strafbaar zijn; degene die voornemens is om aangifte te doen, kan eenvoudigweg het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) raadplegen om te beoordelen of een feit met straf wordt bedreigd.

Het is aan het OM om het gepleegde feit te interpreteren in het licht van de concrete feiten en omstandigheden van het geval. Of het feit kan worden gekwalificeerd als een strafbaar feit, hangt per saldo af van de uitkomst van de behandeling van het schema van de materiële vragen ex. art. 350 Sv door de rechtbank. Om OVAR (art. 352 lid 2 Sv) te voorkomen, is het zaak dat het OM tot een zo volledig mogelijke en juridisch gedegen tenlastelegging komt. Het is begrijpelijk dat in een vroeg stadium de mogelijke kwalificatie van de gedragingen wordt ingeschat, maar aan de opsporingsambtenaar komt niet de bevoegdheid toe om zelfstandig tot een oordeel te komen over de strafbaarheid van de gedraging en de aangifte op grond van dit oordeel te weigeren.

Slechts als een bepaald feit evident niet als een strafbaar feit in de zin van het WvSr kan kwalificeren, kan het opnemen van de aangifte worden geweigerd. Hiervan zal niet snel sprake zijn; de plicht tot het opnemen van de aangifte prevaleert. Het feit dat de aangifte niet tot opsporing verplicht, kan dan ook niet in de weg staan aan het recht om aangifte te doen in de zin van art. 161 Sv, gelezen in samenhang met art. 12 Sv.

Anticipatie op de verkrijging van het bewijs is realistisch. Dat de opsporingsambtenaar weigert om een aangifte op te nemen op de grondslag dat er onvoldoende bewijs is, is echter het resultaat van een foutieve interpretatie. De aangifte kan niet reeds hierom terzijde worden geschoven.

Ook de opmerking dat een feit niet strafbaar is, omdat het feit in een privaatrechtelijke procedure kan worden betwist, is geen valide grond voor weigering. Nagenoeg alle feiten die strafbaar zijn gesteld in het WvSr, zullen een onrechtmatige daad in de zin van art. 6:162 BW opleveren. Het civiele recht is de oudste vorm van recht; het strafrecht vloeit voort uit het civiele recht en is als specialisatie onder het publiekrecht gebracht, opdat de regels van publiekrecht op de opsporing en vervolging kunnen worden toegepast. Een en ander heeft tot gevolg dat civiele procedures en strafrechtelijke procedures naast elkaar kunnen worden gevoerd. Ná een strafzaak kan bovendien een schadevergoedingsprocedure voor de civiele rechter worden aangebracht (dit is bestendige praktijk). Illustratief voor de samenloop van strafrecht en civiel recht is de recente zaak-Het monster van Leersum, zie ECLI:NL:RBMNE:2017:3947.

De wettelijke plicht tot het opnemen van aangifte
De politie is verplicht om uw aangifte op te nemen, zo is bepaald in art. 163 Sv. Relevant is art. 163 lid 6 Sv, dat luidt:

"Tot het ontvangen van de aangiften, bedoeld in de artikelen 160 en 161 Sv, zijn de opsporingsambtenaren, en tot het ontvangen van de aangiften als bedoeld in artikel 162, de daarbij genoemde ambtenaren verplicht."

De aangifte- dan wel klachtbevoegdheid komt toe aan een ieder die kennis draagt van een begaan strafbaar feit (art. 161 Sv). Aangezien de aangifte meestal wordt gedaan door het slachtoffer van het begane feit, is de aangiftebevoegdheid die wordt toegekend door dit artikel, gelezen in samenhang met art. 12 Sv, van groot belang voor het slachtoffer.

De wetsgeschiedenis verschaft duidelijkheid: "Uitgangspunt is en blijft dat de politie altijd aangifte van een strafbaar feit opneemt. Die gedachte is uitgedrukt in de wet. De artikelen 160 en 161 Sv bevatten een beperkte aangifteplicht en een algemene aangiftebevoegdheid. Artikel 163 Sv bepaalt vervolgens dat opsporingsambtenaren verplicht zijn de aangiften als bedoeld in de artikelen 160 en 161 in ontvangst te nemen. Binnen dit stelsel, dat als sluitstuk de strafbaarstelling van een valse aangifte kent (art. 188 Sr), is weinig ruimte voor eigen beleid van de politie"
(Kamerstukken II 2011/12, 32 468, nr. C. MvA).

Als voorbeeld voor een uitzondering op de plicht tot het opnemen van aangifte wordt genoemd, het geval waarin de invloed van alcohol op de partijen dermate groot is, dat de toedracht, zoals die door de aangever wordt geschetst, sterk in twijfel kan worden getrokken; aldus dat de geestestoestand van de persoon die aangifte doet, aanleiding geeft om aan te nemen dat bij de aangifte evident geen juiste voorstelling van zaken wordt gegeven.

Verhouding tot het politiesepot (art. 152 lid 2 Sv)
Het politiesepot schept meer dan eens verwarring. Zoals hieronder bij de bespreking van de verbaliseringsplicht zal worden toegelicht, kan onder verantwoordelijkheid van het OM worden afgezien van het opmaken van proces-verbaal in de zin van art. 152 lid 1 Sv. Het politiesepot is een afgeleide van het beleidssepot door het OM (art. 167 lid 2 Sv). Reeds om de reden dat het politiesepot onder de verantwoordelijkheid van het OM valt, is er geen sprake van een zelfstandige bevoegdheid voor de politie.

Om de verwarring rond het politiesepot in relatie tot de weigering tot het opnemen van de aangifte weg te nemen: het politiesepot impliceert niet, dat de opsporingsambtenaar niet verplicht is tot het ontvangen van de aangifte (art. 163 lid 6 Sv).

De verbaliseringsplicht
"De verbaliseringsplicht (art. 152 Sv) is niet absoluut. Het OM kan de opsporingsambtenaar binnen nader bepaalde grenzen en in overeenstemming met de beginselen van een behoorlijke procesorde, toestaan om van het opmaken van het proces-verbaal af te zien", zo wordt opgemerkt in de Memorie van Toelichting bij het voorstel tot Wijziging van het Sv in verband met de herziening van de regels inzake processtukken en de verslaglegging door de opsporingsambtenaar (Kamerstukken II 2009/10, 32 468, nr. 3).

Bij de uitzondering op de verbaliseringsplicht worden direct twee belangrijke voorbehouden gemaakt: uitgangspunt blijft dat het proces-verbaal moet worden opgemaakt, als de zaak naar verwachting tot een strafrechtelijke afdoening leidt; in dit kader is het proces-verbaal van belang voor een oordelende rechter. Ook als een klacht op grond van art. 12 Sv een reële mogelijkheid is, dient proces-verbaal te worden opgemaakt.




vrijdag 11 augustus 2017

Een onderzoek naar de doeltreffendheid van de Wns bij de afhandeling van schade als gevolg van de rechtmatige overheidsdaad. Conclusie.

Lees hier de volledige downloadversie, "Een onderzoek naar de doeltreffendheid van de Wns bij de afhandeling van schade als gevolg van de rechtmatige overheidsdaad"

“In hoeverre kan de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten zorgen voor de oplossing van materiële en procedurele knelpunten bij de afhandeling van schade, die de burger lijdt als gevolg van de rechtmatige overheidsdaad?”

Deze vraag is geformuleerd als uitgangspunt voor mijn onderzoek.
Voordat aan de beantwoording van deze vraag is toegekomen, is (in het tweede hoofdstuk) aandacht besteed aan de ontwikkeling van het recht op schadevergoeding als gevolg van de rechtmatige overheidsdaad.  De overkoepelende term “schadevergoeding wegens de rechtmatige overheidsdaad”, valt uiteen in schadevergoeding op grond van art. 3:4 lid 2 Awb enerzijds en nadeelcompensatie op grond van het égalitébeginsel anderzijds; deze twee grondslagen zullen onder de Wns naast elkaar blijven bestaan. Alleen ten aanzien van nadeelcompensatie zal de Wns een wettelijke regeling treffen; het fundament van nadeelcompensatie, het égalitébeginsel, wordt met art. 4:126 Awb gecodificeerd.
Het belangrijkste materiële knelpunt is het ontbreken van een wettelijk kader bij de interpretatie van het égalitébeginsel.
            In het derde hoofdstuk is besproken, dat de competentieverdeling tussen de bestuursrechter en civiele rechter voor de burger  vaak voor onoverzichtelijkheid zorgt; dit is het belangrijkste procedurele knelpunt.
            In het vierde hoofdstuk is ingegaan op de doelen van de wetgever met de invoering van de Wns; deze zijn onder meer het aanbrengen van overzichtelijkheid in de procedures omtrent schadevergoeding wegens de rechtmatige overheidsdaad, het verlichten van de bestuurslasten door de vereenvoudiging van procedures en het bieden van rechtszekerheid aan de burger, door uniformering van de regelgeving omtrent nadeelcompensatie. Overige schadevergoedingen wegens de rechtmatige overheidsdaad vallen buiten het bereik van de Wns.
            Om de probleemstelling van dit onderzoek te beantwoorden: de bestuursrechtelijke efficiëntie is gediend met de mogelijkheid om op basis van Titel 4.5 Awb in een afzonderlijke procedure het schadeaspect te beoordelen; positief daaraan is dat besluiten geen uitstel hoeven te lijden.
Een ander positief punt is dat een veelheid aan (bijzondere) (buiten)wettelijke regelingen voor het toekennen van schadevergoeding wegens de rechtmatige overheidsdaad, geüniformeerd wordt. Deze procedurele knelpunten worden door de Wns opgelost.
            Een aantal knelpunten zal door de Wns niet worden opgelost. Zo blijft de interpretatie van het égalitébeginsel (een belangrijk materieel knelpunt), sterk casuïstisch van aard. De werkdruk van de bestuursrechter zal onder de Wns toenemen na het schrappen van art. 8:2a Awb, waarmee het connexiteitsvereiste komt te vervallen en de burger óók schadevergoeding kan vorderen op grond van rechtmatig feitelijk handelen door het bestuursorgaan.
            Wat de “meerwaarde” van de Wns is ten opzichte van de rechtspraktijk op het gebied van schadevergoeding wegens de rechtmatige overheidsdaad, is twijfelachtig. Voorlopig kan slechts voorzichtig worden geconcludeerd, dat de Wns vooral een codificatie van de rechtspraktijk inhoudt.


Literatuur

Buuren, van, 2009
P.J.J. van Buuren, ‘Paul Krugerbrug II. Nadeelcompensatie en het onzuivere schadebesluit’: in: T.Barkhuysen e.a. (red.), AB Klassiek, Deventer: Kluwer 2009, p. 95-104.

Buuren, van, e.a. 2009
P.J.J. van Buuren e.a., Hoofdlijnen ruimtelijk bestuursrecht, Deventer: Kluwer 2009.

Ravels, van, NTB 2014/1
B.P.M. van Ravels, ‘Hoe groot is het normale maatschappelijke risico?’, NTB 2014/1.

Schueler 2007

B.J. Schueler, “Een doolhof met vertakkingen. Naar een verbeterde rechtsbescherming tegen schadeveroorzakende besluiten?”, Q&A 2007.

Tjepkema 2004
M.K.G. Tjepkema, ‘Het referentiekader van het égalitébeginsel. Over de vergelijking met andere burgers in égalitésituaties’, Overheid en aansprakelijkheid 2004, nr. 1, p. 12-22.

Parlementaire stukken
Kamerstukken II
1990/91, 21 221, nr. 3.
Kamerstukken II
1997/98, 25 600 VI, nr. 46.
Kamerstukken II 2010/11, 32 621, nr. 3.
Kamerstukken II 2010/11, 32 621, nr. 4.
Kamerstukken II 2011/12, 32 621, nr. 11.
Kamerstukken I
2011/12, 32 621, B.
Kamerstukken I 2012/13, 32 621, C.

Jurisprudentie

Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS)
ABRvS  17 oktober 1994, BR 1995, p. 784.
ABRvS 26 oktober 1995, AB 1996, 297.
ABRvS 18 februari 1997, AB 1997/143.
ABRvS 6 mei 1997, AB 1997, 229, m.nt. P.J.J. van Buuren.
ABRvS 6 mei 1997, ECLI:NL:RVS:1997:AA6762 (Van Vlodrop).
ABRvS 22 februari 2000, AB 2000, 230.
ABRvS 12 november 2003, AB 2004, 95 m.nt. A.R. Neerhof  (Prostitutiezone Heerlen).
ABRvS 21 juni 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AX9047 (Omrijschade Betuweroute).
ABRvS 8 november 2006, AB 2007, 252, m.nt. B.P.M. van Ravels (Venlose Coffeeshops).
ABRvS 5 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY5105 (De Wouwse Tol).
ABRvS 5 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY5135 (Markthal).
ABRvS 31 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:558 (Coffeeshops Venlo).
ABRvS 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1868, AB 2014/361, m.nt. M.K.G. Tjepkema (Wouwse Tol II).

Afdeling voor de Geschillen van Bestuur van de Raad van State (AGRvS)
AGRvS 28 januari 1991, BR 1991, p. 464.


Hoge Raad
HR 20 december 1940, NJ 1941/366 (Voorste-Stroom).
HR 19 maart 1943, NJ 312 (Voorste Stroom VI).
HR 18 februari 1944, NJ 1944/1945, 226 (Duinwater).
HR 18 januari 1991, AB 1991/241 (Leffers/ Staat).

HR 30 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0801, m.nt. B.P.M. van Ravels (Staat/Lavrijsen).
HR 6 december 2002, NJ 2003, 616, m.nt. M. van Scheltema (Hagenaars/Noord-Brabant).
HR 20 juni 2003, AB 2004, 84, m. nt. P.J.J. van Buuren (Staat/Harrida).

HR 28 maart 2008, ECLI:NL:PHR:2008:BC0256 (Asha/Amersfoort).