donderdag 17 september 2015

Jurisprudentie: staatsrechtelijke klassiekers

HR 13 februari 1922, NJ 1922, 473  (Wilnisser visser)
Essentie: ontbreken verbindende kracht van gemeentelijke verordening; overschrijding van de gemeentelijke autonome ondergens. De verordening is onvoldoende duidelijk, zie O: `.. waarvan in artikel 21 der verordening straf is bedreigd in zóó algemeene bewoordingen is vervat...´

HR 25 januari 1926, NJ 1926, 246 (Jamin)
Essentie: verboden delegatie. De strafbaarstelling in art. 59 1 C van het Arbeidsbesluit mist geldingskracht. Genoemd artikel van het besluit heeft geen grondslag in de Arbeidswet, noch in een ander (formeel) wetsartikel.

HR 4 maart 1952, NJ 1952, 365 (Emmense Baliekluivers)
Essentie: geldingskracht anterieure gemeentelijke verordening t.o.v. posterieure hogere regeling.
Art. 14 APV (Emmen) is rechtsgeldig, nu art. 14 APV en art. 40 lid 4 Wegenverkeersreglement niet eenzelfde norm bevatten. Zie laatste r.o.: `..dat mitsdien geen grond bestaat voor de opvatting als zou door het laatstgenoemde artikel zijn voorzien in een onderwerp...´

HR 17 maart 1953, NJ 1953, 389 (APV Nuth)
Essentie: beperking grondrechten. Ontbreken verbindende kracht Besluit van B. en W. als nadere bepaling bij art. 34 lid 2 APV Nuth. Zie een na laatste r.o.: `...het recht tot gebruik van dit middel kan wel door de gemeenteraad of, bij delegatie, door B. em W. worden onderworpen aan voorschriften in het belang der openbare orde..., doch die beperkingen [..] mogen nooit zover gaan dat zij neerkomen op een in het algemeen verbieden´.

HR 27 januari 1961, NJ 1961, 248 (Van den Bergh-Staat)
Essentie: de rechter treedt niet in de totstandkoming der wet. `...de geldigheid der wetten moet boven alle bedenking verheven zijn [...] geen andere macht in den Staat heeft de bevoegdheid om een bestaande wet op grond van vermeende strijdigheid met de Grondwet [..] aan te randen..´ `..de grondwetgever heeft het oordeel over de vraag [....], uitsluitend heeft willen doen toekomen aan den wetgever zelf en dus aan de beoordeling door den rechter heeft willen onttrekken.´

HvJ EG 15 juli 1964, AA XIV, 155 (Costa-ENEL)
Essentie: directe doorwerking recht van de Europese Gemeenschap; rechtstreekse toepasselijkheid.
R.o. 9: `Overwegende dat het E.E.G.-Verdrag, anders dan met gewone internationale verdragen het geval is, een eigen rechtsorde in het leven heeft geroepen [..] waarmede de nationale rechters rekening dienen te houden´.
R.o. 10: `..dat namelijk de Lid-Staten [..], voorzien van eigen organen, van rechtspersoonlijkheid en handelingsbevoegdheid [...], derhalve een rechtsstelsel in het leven hebben geroepen, dat bindend is zowel voor hun onderdanen als voor henzelf.´
R.o. 11: `... de geest en de inhoud van het Verdrag, tot gevolg hebben dat de Staten tegen de rechtsorde [..] niet kunnen ingaan met een later, eenzijdig afgekondigd voorschrift.´

Leg het verband met de artikelen 93 en 94 van de Nederlandse Grondwet. Er bestaat in de juridische doctrine geen consensus over de geldingskracht van genoemde artikelen, in het licht van het Gemeenschapsrecht. De in het heden heersende opvatting wordt ontleend aan rechtsoverweging 11 van deze klassieker.