vrijdag 24 juli 2015

Staatsrecht: oefenvragen voor studenten

Raadpleeg Van der Pot, Trappenburg, H. te Velde, Kinneging en Hertogh.

1. Aan welke kwalitatieve en kwantitatieve eisen ontlenen de beginselen van het ongeschreven staatsrecht hun legitimiteit?

2. Leg het verband tussen de investituurstrijd en de introductie van het staatsbegrip uit.

3. In welke mate komen de rechtsstaatidee van Rousseau en de rechtsstaatidee van Burke overeen?

4. Wat is de essentie van de `volonté générale´?  Is deze leer nog in gebruik?

5. Leg de interne en externe soevereiniteit uit in de traditie van Bodin. Maak een vergelijking met de tegenwoordige opvatting van interne en externe soevereiniteit.

6. Niet alle wetten die zijn opgenomen in de Grondwet, worden getypeerd als `grondrecht´. Licht dit gegeven toe aan de hand van een artikel uit de Gw.

7. Welke eisen worden gesteld aan de staatkundige gewoonte? Gebruik het begrip `contra legem´ in uw uitleg.

8. Beperkingsclausulen: waarom is art. 14 lid 2 Gw een uitzondering op de regel dat de beperking van een grondrecht, grondslag in een formele wet vereist?

9. Delegatieterminologie: welke regelgever is bevoegd als een wet de zinsnede `bij wet´ of  `volgens de wet´ bevat? Welke regelgever is bevoegd als de zinsnede `bij of krachtens wet´ voorkomt?

10. Leg uit dat het regeerakkoord een belangrijke factor is in het bereiken van een stabielere positie door de Eerste Kamer. Welke andere factoren kunnen worden genoemd?

11. In welk opzicht geldt de vertrouwensregel ook voor de Eerste Kamer?

12. Geef een politieke verklaring voor het gegeven dat conflictontbinding van de Tweede Kamer, op initiatief van het kabinet, zeer ongebruikelijk is.

13. Lites finiri oportet. In een uitzonderlijk geval wordt onrechtmatige rechtspraak toegewezen. Noem twee klassieke arresten en geef de criteria.

14. Wat houdt de homogeniteitsregel in?

15. Waarom was de conflictontbinding in de negentiende eeuw wél gebruikelijk?